1Het naar verlangd dit Pascha met u te eten, voordat Ik ga lijden.
16Want Ik zeg u dat Ik daar zeker niet meer van zal eten, totdat het vervuld is in het Koninkrijk van God.
17En nadat Hij een drinkbeker genomen had en gedankt had, zei Hij: Neem deze en deel hem onder elkaar.
18Want Ik zeg u dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk van God gekomen is.
19 in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.
21 Matt. 26:23; Mark. 14:18; Joh. 13:21 Maar zie, de hand van wie Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.
22En de Zoon des mensen gaat wel heen Ps. 41:10; Joh. 13:18; Hand. 1:16zoals bepaald is, maar wee die mens door wie Hij verraden wordt.
23En zij begonnen zich onder elkaar af te vragen wie van hen het toch zou zijn die dat zou doen.
De ware eer24Er ontstond ook onenigheid onder hen over wie van hen geacht werd de belangrijkste te zijn.
25En Hij zei tegen hen: Matt. 20:25; Mark. 10:42De koningen van de volken heersen over hen, en wie macht over hen hebben, worden weldoeners genoemd.
26 1 Petr. 5:3 Bij u echter moet dat zo niet zijn, Luk. 9:48maar de belangrijkste onder u moet als de jongste worden en wie leiding geeft als iemand die dient.
27Want wie is belangrijker: hij die aanligt of hij die bedient? Is het niet hij die aanligt? Matt. 20:28; Joh. 13:14; Filipp. 2:7Ik echter ben in uw midden als Iemand Die dient.
28En u bent het die steeds bij Mij gebleven bent in Mijn verzoekingen.
29 Luk. 12:32 En Ik beschik u het Koninkrijk, zoals Mijn Vader dat aan Mij beschikt heeft,
30opdat u eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk en Matt. 19:28; Openb. 3:21op tronen zit en de twaalf stammen van Israël oordeelt.
Petrus gewaarschuwd31En de Heere zei: Simon, Simon, zie, 1 Petr. 5:8de satan heeft u allen opgeëist om te ziften als de tarwe.
32Maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoudt. En u, als u eens tot inkeer gekomen bent, versterk dan uw broeders.
33En hij zei tegen Hem: Heere, met U ben ik bereid om zelfs de gevangenis en de dood in te gaan.
34Maar Hij zei: Matt. 26:34; Mark. 14:30; Joh. 13:38Ik zeg u, Petrus, de haan zal vandaag beslist niet kraaien, voordat u driemaal geloochend zult hebben dat u Mij kent.
De twee zwaarden35En Hij zei tegen hen: Matt. 10:9; Mark. 6:8; Luk. 9:3Heeft het u aan iets ontbroken, toen Ik u uitzond zonder beurs, reiszak en sandalen? Zij zeiden: Aan niets.
36Hij zei dan tegen hen: Maar nu, laat wie een beurs heeft, hem meenemen, evenzo ook een reiszak. En wie geen zwaard heeft, laat die zijn bovenkleed verkopen en er een kopen.
37Want Ik zeg u dat dit wat geschreven staat, nog in Mij volbracht moet worden, namelijk: Jes. 53:12; Mark. 15:28En Hij is tot de misdadigers gerekend. Ook wat er over Mij geschreven is, heeft immers een einddoel.
38Zij zeiden: Heere, zie hier zijn twee zwaarden. En Hij zei tegen hen: Het is genoeg.
Jezus in Gethsémané39 Matt. 26:36; Mark. 14:32; Joh. 8:1; 18:1 En Hij ging de stad uit en vertrok, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg; en ook Zijn discipelen volgden Hem.
40Toen Hij op die plaats gekomen was, zei Hij tegen hen: Bid dat u niet in verzoeking komt.
41 Matt. 26:39; Mark. 14:35 En Hij verwijderde Zich van hen ongeveer een steenworp afstand, knielde neer en bad:
42Vader, als U wilt, neem deze drinkbeker van Mij weg; maar laat niet Mijn wil, Joh. 6:38 maar de Uwe geschieden.
43En aan Hem verscheen een engel uit de hemel, die Hem versterkte.
44 Joh. 12:27; Hebr. 5:7 En Hij kwam in zware zielenstrijd en bad des te vuriger. En Zijn zweet werd als grote druppels bloed, die op de aarde neervielen.
45En toen Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij bij Zijn discipelen en vond hen slapend van droefheid.
46En Hij zei tegen hen: Hoe kunt u slapen! Sta op, en bid dat u niet in verzoeking komt.
Gevangenneming van Jezus47 Matt. 26:47; Mark. 14:43; Joh. 18:3 En terwijl Hij nog sprak, zie, een menigte; en een van de twaalf, die Judas heette, liep voor hen uit en kwam bij Jezus om Hem te kussen.
48En Jezus zei tegen hem: Judas, verraadt u de Zoon des mensen met een kus?
49En toen zij die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden ze tegen Hem: Heere, zullen wij er met het zwaard op in slaan?
50 Matt. 26:51; Mark. 14:47 En een van hen trof de dienaar van de hogepriester en sloeg hem zijn rechteroor af.
51Maar Jezus antwoordde en zei: Laat hen tot hiertoe begaan. En Hij raakte zijn oor aan en genas hem.
52 Matt. 26:55; Mark. 14:48 En Jezus zei tegen de overpriesters, de bevelhebbers van de tempelwacht en de oudsten die op Hem afgekomen waren: Bent u eropuit gegaan met zwaarden en stokken als tegen een misdadiger?
53Toen Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt u de handen niet naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw uur en de macht van de duisternis.
Verloochening van Petrus54 Matt. 26:57; Mark. 14:53; Joh. 18:12,24 En zij namen Hem gevangen en voerden Hem weg en brachten Hem in het huis van de hogepriester. En Petrus volgde op een afstand.
55 Matt. 26:69; Mark. 14:54,66; Joh. 18:16,25 En toen zij een vuur aangestoken hadden midden op de binnenplaats, en zij samen daaromheen waren gaan zitten, ging Petrus in hun midden zitten.
56En een zeker dienstmeisje zag hem bij het vuur zitten en zei, met haar ogen op hem gericht: Ook hij was bij Hem.
57Maar hij verloochende Hem en zei: Vrouw, ik ken Hem niet.
58En kort daarna zag een ander hem en zei: Ook u bent een van hen. Maar Petrus zei: Mens, dat ben ik niet.
59En ongeveer een uur later bevestigde een ander met stelligheid: Het is werkelijk waar, ook hij was bij Hem, want hij is ook een Galileeër.
60Maar Petrus zei: Mens, ik weet niet wat u zegt. En onmiddellijk, terwijl hij nog sprak, kraaide de haan.
61En de Heere keerde Zich om en keek Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord van de Heere, hoe Hij tegen hem gezegd had: Matt. 26:34,75; Mark. 14:72; Joh. 13:38; 18:27Voordat de haan gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochend hebben.
62En Petrus ging naar buiten en huilde bitter.
Jezus voor het Sanhedrin63 Matt. 26:67; Mark. 14:65 En de mannen die Jezus vasthielden, bespotten Hem Job 16:10; Jes. 50:6; Joh. 19:3en sloegen Hem.
64En nadat ze Zijn gezicht bedekt hadden, sloegen zij Hem in het gezicht en vroegen Hem: Profeteer, wie is het die U geslagen heeft?
65En vele andere lasterlijke dingen zeiden zij tegen Hem.
66 Ps. 2:2; Matt. 27:1; Mark. 15:1; Joh. 18:28 En toen het dag geworden was, kwam de Raad van oudsten van het volk bijeen – overpriesters en schriftgeleerden – en leidden Hem in hun raadsvergadering.
67En zij zeiden: Bent U de Christus? Zeg het ons. En Hij zei tegen hen: Als Ik het u zeg, zult u het zeker niet geloven.
68En als Ik een vraag zal stellen, zult u Mij zeker niet antwoorden, of Mij loslaten.
69 Dan. 7:9; Matt. 16:27; 24:30; 25:31; 26:64; Mark. 14:62; Hand. 1:11; 1 Thess. 1:10; Openb. 1:7 Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand van de kracht van God.
70En zij zeiden allen: Bent U dan de Zoon van God? En Hij zei tegen hen: U zegt dat Ik het ben.
71En zij zeiden: Welk getuigenis hebben wij nog nodig? Want wij hebben het zelf uit Zijn mond gehoord.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.