1Het woord van de HEERE dat tot Jeremia gekomen is met betrekking tot de grote droogte.
2Juda treurt,
zijn poorten verkommeren,
ze liggen in het zwart gehuld ter aarde,
en het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog.
3De vooraanstaanden onder hen sturen hun minderen erop uit voor water.
Komen zij bij de regenbakken,
dan vinden zij geen water,
met hun lege kruiken keren zij terug.
Zij schamen zich en worden te schande en bedekken hun hoofd.
4Omdat de grond gescheurd is
– er is immers geen regen op het land –
schamen de akkerbouwers zich,
zij bedekken hun hoofd.
5Ja, zelfs een hinde werpt op het veld haar jong, en laat het in de steek,
omdat er geen gras is.
6De wilde ezels staan op de kale hoogten,
als jakhalzen snakken ze naar adem,
hun ogen bezwijken,
omdat er geen geven in deze plaats.
14De HEERE zei tegen mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam. niet te schande,
denk aan Uw verbond met ons, verbreek het niet.
22Zijn er onder de nietige afgoden van de heidenvolken die het laten regenen,
of kan de hemel regendruppels geven?
Bent Ps. 135:7; 147:8; Jes. 30:23; Jer. 5:24; 10:13U dat niet, de HEERE, onze God?
Wij zien naar U uit,
want al deze dingen doet U!
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.