1De mens, geboren uit een vrouw,
in het graf,
verborg U mij maar totdat Uw toorn zich afkeert;
stelde U maar een grens voor mij vast en dacht U maar aan mij!
14Als een man gestorven is, zal hij dan weer levend worden?
Dan zou ik alle dagen van mijn strijd hopen,
totdat er voor mij verandering zou komen.
15U zou roepen, en ík zou U antwoorden,
U zou verlangen naar het werk van Uw handen.
16 Job 31:4; 34:21; Ps. 56:9; 139:2,3,4; Spr. 5:21; Jer. 32:19 Maar nu telt U mijn voetstappen;
U bewaart mij niet vanwege mijn zonde.
17Mijn overtreding is in een buidel verzegeld,
en U houdt mijn ongerechtigheid bijeen.
18Zeker, een berg die valt, vergaat,
en een rots wordt van zijn plaats gehaald.
19Water vermaalt stenen,
het stof van de aarde overdekt het gewas, dat vanzelf opkomt;
zo doet U de hoop van de sterveling vergaan.
20U overweldigt hem voor altijd, en hij gaat heen;
U verandert zijn gezicht en stuurt hem weg.
21Zijn kinderen krijgen aanzien en hij weet het niet;
of zij worden veracht, en hij let niet op hen.
22Maar zijn vlees aan hem lijdt pijn;
en zijn ziel binnen in hem rouwt.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.