1Israël brak op met alles wat hij had, en hij kwam in Berseba; daar bracht hij offers aan de God van zijn vader Izak.
2En God sprak tot Israël door nachtelijke visioenen en zei: Jakob! Jakob! En hij zei: Zie, hier ben ik.
3En Hij zei:
5 afgezien van de vrouwen van de zonen van Jakob, was bij elkaar zesenzestig zielen.
27De zonen van Jozef, die bij hem in Egypte geboren waren: twee zielen. Deut. 10:22; Hand. 7:14Het totale aantal zielen die tot het huis van Jakob behoorden en die naar Egypte kwamen, was zeventig.
Jakob ziet Jozef terug28 Jakob stuurde Juda vóór zich uit naar Jozef om hem de weg te laten wijzen naar Gosen. Toen zij in het land Gosen aangekomen waren,
29spande Jozef zijn wagen in en ging naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij voor hem verscheen, viel hij hem om de hals en huilde hij lange tijd aan zijn hals.
30Toen zei Israël tegen Jozef: Nu kan ik sterven, nu ik jouw gezicht weer gezien heb, want je leeft nog.
31Daarop zei Jozef tegen zijn broers en tegen het huis van zijn vader: Ik ga het aan de farao vertellen. Ik zal tegen hem zeggen: Mijn broers en het huis van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn naar mij toe gekomen.
32De mannen zijn herders van kleinvee, want zij zijn altijd veehouders geweest. Zij hebben hun kleinvee en hun runderen, en alles wat zij hebben, meegebracht.
33Wanneer het zal gebeuren dat de farao u roept en vraagt: Wat is uw beroep?
34dan moet u zeggen: Uw dienaren zijn altijd veehouders geweest, van onze jeugd af aan tot nu toe, zowel wij als onze vaderen. Dan zult u in de landstreek Gosen mogen wonen, Gen. 43:32; Ex. 8:26want elke herder van kleinvee is voor de Egyptenaren een gruwel.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.