1Na deze dingen gebeurde het dat men tegen Jozef zei: Zie, uw vader is ziek! Toen nam hij zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee.
2Men vertelde Jakob: Zie, uw zoon Jozef komt naar u toe. Israël verzamelde toen zijn krachten en ging op het bed zitten.
3Daarna zei Jakob tegen Jozef: God, was om bij Efrath te komen. Ik heb haar daar begraven, langs de weg naar Efrath, het tegenwoordige Bethlehem.
8Toen zag Israël de zonen van Jozef en zei: Wie zijn dat?
9Jozef zei tegen zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zei: Breng hen toch bij mij, dan zal ik hen zegenen.
10De ogen van Israël waren echter zwak van ouderdom; hij kon niet goed meer zien. Hij liet hen dichter bij zich komen; toen kuste hij hen en omhelsde hen.
11En Israël zei tegen Jozef: Ik had niet gedacht je gezicht ooit nog te zien, maar zie, God heeft mij zelfs je nageslacht laten zien.
12Toen liet Jozef hen bij Jakobs knieën weggaan, en hij boog zich met zijn gezicht ter aarde.
13Daarna nam Jozef hen beiden: Efraïm aan zijn rechterhand – voor Israël was dat links – en Manasse aan zijn linkerhand – voor Israël was dat rechts. Zo liet hij hen dichter bij hem komen.
14Maar Israël stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel deze de jongste was, en hij legde zijn linkerhand op het hoofd van Manasse. Hij kruiste zijn handen, hoewel Manasse de eerstgeborene was.
15En hij worden.
20Zo zegende hij hen op die dag; hij zei:
Israël zal met jullie naam zegenen door te zeggen:
Jer. 31:20 Moge God u maken als Efraïm en als Manasse.
Zo plaatste hij Efraïm vóór Manasse.
21Toen zei Israël tegen Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met jullie zijn en Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie vaderen.
22 Joz. 13:7; 16:1; 17:1 En ík geef jou één deel meer dan je broers, een bergrug, Joz. 24:8die ik met mijn zwaard en mijn boog uit de hand van de Amorieten heb genomen.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.