1En u, hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël,
2en zeg:
Wat was uw moeder? Een leeuwin!
Tussen de leeuwen lag zij.
Te midden van de jonge leeuwen
bracht ze haar welpen groot.
3Zij voedde een van haar welpen op;
hij werd een jonge leeuw,
leerde prooi te verscheuren,
at mensen op.
4Toen heidenvolken over hem hoorden,
werd hij gevangen in hun kuil.
Zij brachten hem aan haken
naar het land tussen de dichte twijgen;
hij viel op door zijn hoogte,
door de veelheid van zijn takken.
12Maar hij werd met grimmigheid uitgerukt,
tegen de aarde geworpen,
en de oostenwind
heeft zijn vrucht verdroogd.
Weggerukt en verdroogd zijn zijn sterke takken,
vuur heeft hem verteerd.
13En nu is hij geplant in de woestijn,
in een dor en dorstig land.
14Er kwam vuur uit de stam van zijn takken,
dat zijn vrucht verteerde,
zodat er aan hem geen sterke tak meer zat,
geschikt voor een scepter om te heersen.
Dit is een klaaglied en het werd een klaaglied.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.