1Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God hadden, en de ringen die ze in de oren droegen. En Jakob verborg ze onder de eik die bij Sichem staat.
5Daarop braken zij op. Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
6Zo kwam Jakob in Luz, dat in het land Kanaän ligt – het tegenwoordige Bethel – hij en al het volk dat bij hem was.
7Hij bouwde daar een altaar en want God had Zich daar aan hem geopenbaard, toen hij voor zijn broer vluchtte.
8Toen stierf Debora, de voedster van Rebekka, en zij werd begraven ten zuiden van Bethel, onder die eik die hij de naam Eik van geween gaf.
9En voortkomen.
12Dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik aan u geven; en aan uw nageslacht na u zal Ik dit land geven.
13Toen voer God op, bij hem vandaan, van de plaats waar Hij met hem gesproken had.
14Jakob Rachel sterft
16Zij braken op uit Bethel. Toen zij nog maar een kleine afstand af hoefden te leggen om bij Efrath te komen, baarde Rachel, en zij had het zwaar tijdens het baren.
17En het gebeurde, toen zij het zo zwaar had tijdens het baren, dat de vroedvrouw tegen haar zei: Wees niet bevreesd, want ook deze keer hebt u een zoon!
18En het gebeurde, toen haar ziel het lichaam verliet, want zij stierf, dat zij hem de naam Ben-oni gaf. Zijn vader gaf hem echter de naam Benjamin.
19 Gen. 48:7 Zo stierf Rachel en zij werd begraven langs de weg naar Efrath, dat is het tegenwoordige Bethlehem.
20Jakob richtte toen een gedenkteken op boven haar graf. Dat gedenkteken op het graf van Rachel staat er tot op deze dag.
21Toen brak Israël op en hij zette zijn tent op voorbij Migdal-Eder.
22En het gebeurde, toen Israël in dat land woonde, dat Ruben Gen. 49:4eropuit ging en met Bilha sliep, de bijvrouw van zijn vader; en Israël kwam dat te weten. Jakob had twaalf zonen.
23 Gen. 46:8; Ex. 1:2 De zonen van Lea: Ruben, de eerstgeborene van Jakob, en daarna Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon.
24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali.
26En de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem in Paddan-Aram geboren zijn.
Izak sterft27Toen kwam Jakob bij Izak, zijn vader, in Mamre bij Kirjath-Arba, het tegenwoordige Hebron, waar Abraham en Izak als vreemdelingen gewoond hadden.
28De dagen van Izak waren honderdtachtig jaar.
29Toen Gen. 25:8gaf Izak de geest en stierf en werd met zijn voorgeslacht verenigd, oud en van dagen verzadigd. En zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.