1Achaz u de Judeeërs en de inwoners van Jeruzalem aan u te onderwerpen als slaven en slavinnen. Maar hebt u zelf dan geen schulden bij de HEERE, uw God?
11Nu dan, luister naar mij en breng de gevangenen terug die u van uw broeders als gevangenen weggevoerd hebt. Want de brandende toorn van de HEERE is tegen u.
12Toen stonden er mannen op afkomstig uit de hoofden van de nakomelingen van Efraïm: Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Hizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai. Zij keerden zich tegen hen die uit het leger kwamen,
13en zeiden tegen hen: U mag deze gevangenen niet hier brengen, want dat leidt tot een schuld voor ons tegenover de HEERE. Denkt u nog meer toe te voegen aan onze zonden en onze schuld? Wij hebben immers al veel schuld, en de brandende toorn is tegen Israël.
14Toen gaven de gewapende mannen de gevangenen en de buit over aan de leiders en heel de gemeente.
15De mannen die met hun namen aangewezen waren, stonden op, grepen de gevangenen, en allen van hen die naakt waren, kleedden zij van de buit. Zij kleedden en schoeiden hen, lieten hen eten en drinken; zij zalfden hen en leidden allen die verzwakt waren, zachtjes op ezels, en brachten hen bij hun broeders in Jericho, de Palmstad. Daarna keerden zij terug naar Samaria.
16In die tijd stuurde koning Achaz een verzoek aan de koningen van Assyrië om hem te helpen.
17Ook waren de Edomieten nog gekomen. Zij hadden Juda verslagen en gevangenen weggevoerd.
18Verder hadden de Filistijnen de steden van het Laagland en het zuiden van Juda overvallen, en hadden Beth-Semes, Ajalon en Gederoth ingenomen, ook Socho en de bijbehorende plaatsen, Timna en de bijbehorende plaatsen, en Gimzo en de bijbehorende plaatsen. En zij zijn daar gaan wonen.
19Want de HEERE vernederde Juda, vanwege Achaz, de koning van Israël. Hij had Juda immers van God afgehouden, zodat het trouwbreuk had gepleegd tegen de HEERE.
20Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, kwam naar hem toe, dreef hem in het nauw, en steunde hem niet.
21Achaz haalde weliswaar het huis van de HEERE en het huis van de koning en de vorsten leeg, en gaf dat aan de koning van Assyrië, maar dat hielp hem niet.
22 Zelfs in de tijd toen men hem in het nauw dreef, ging die koning, Achaz, verder met ontrouw te zijn aan de HEERE.
23Hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, en zei:
24Achaz verzamelde de voorwerpen van het huis van God, hakte de voorwerpen van het huis van God in stukken en sloot de deuren van het huis van de HEERE. Verder maakte hij voor zichzelf altaren op elke hoek in Jeruzalem.
25In elke stad in Juda maakte hij offerhoogten om aan andere goden reukoffers te brengen. Zo verwekte hij de HEERE, de God van zijn vaderen, tot toorn.
26Het overige nu van zijn geschiedenis en al zijn wegen, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Juda en Israël.
27En Achaz ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad, in Jeruzalem. Zij brachten hem echter niet in de graven van de koningen van Israël, en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.