1Maar nu lachen ze om mij,
mensen die jonger van dagen zijn dan ik;
hun vaders zou ik nog afgewezen hebben
om bij de honden van mijn kudde te plaatsen.
2Wat zou mij de kracht van hun handen ook gebaat hebben?
Die is door hoge ouderdom in hen vergaan.
3Onvruchtbaar door gebrek en door honger
vluchtten zij naar een dorre plaats,
in het donker van verwoesting en vernietiging.
4Zij plukken kruiden en bladeren van struiken vanwege de honger;
en de wortel van bremstruiken om zich te verwarmen.
5Zij werden uit de gemeenschap verdreven,
men jouwde hen uit als een dief.
6Zij gingen op de hellingen van de dalen wonen,
in holen in het stof en in de rotsen.
7Tussen de struiken schreeuwden zij;
onder de distels sloten zij zich bij elkaar aan.
8Zij waren kinderen van een dwaas, en kinderen zonder naam,
zij waren weggeslagen uit het land.
9 voor alle levenden.
24Maar zal Hij de hand niet uitsteken naar iemand in een puinhoop,
als die daarom in zijn verdrukking om hulp roept?
25 Ps. 35:13,14; Rom. 12:15 Heb ik niet geweend over degene die moeilijke dagen had?
Was mijn ziel niet bedroefd over de arme?
26 Maar toen ik het goede verwachtte, kwam het kwade;
toen ik hoopte op licht, kwam er duisternis.
27Mijn ingewanden koken en zwijgen niet;
de dagen van mijn ellende hebben mij bedreigd.
28Ik ga, zwart geworden, maar niet door zonnegloed;
ik sta op in de verzamelde gemeenschap, ik roep om hulp.
29 Ps. 102:7 Ik ben een broeder van de jakhalzen geworden,
en een metgezel van de struisvogels.
30 Ps. 119:83; Klaagl. 4:8; 5:10 Mijn huid is zwart geworden op mij,
en mijn beenderen branden van hitte.
31Daarom is mijn harp tot een rouwklacht geworden,
en mijn fluit tot een stem van wenenden.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.