1Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zei:
2Daarom laten mijn gedachten mij antwoorden,
en vanwege deze woorden haast ik mij.
3Ik heb een bestraffing gehoord die mij schande aandoet,
maar de Geest zal op grond van mijn inzicht voor mij antwoorden.
4Weet je dit? Dat altijd al,
vanaf het moment dat God de mens op de aarde geplaatst heeft,
5 blijft houden,
14 dan zal zijn voedsel in zijn ingewanden veranderen;
gif van adders zal het in zijn binnenste zijn.
15Hij heeft vermogen verslonden, maar zal het uitspuwen;
God zal het uit zijn buik verdrijven.
16Hij zal vergif van adders zuigen;
de tong van de slang zal hem doden.
17Hij zal de stromen,
rivieren, beken van honing en boter niet zien.
18Hij zal de opbrengst teruggeven en niet verslinden;
hij zal niet genieten van de rijkdom van zijn handel.
19Omdat hij de armen onderdrukt en verlaten heeft,
komt over hem.
23Laat er wat zijn om zijn buik te vullen,
God zal Zijn brandende toorn op hem zenden,
en die over hem laten regenen op zijn voedsel.
24Is hij gevlucht voor de ijzeren wapens,
dan zal de bronzen boog hem doorboren.
25Men trekt de pijl, en hij komt uit zijn rug,
hij komt glinsterend uit zijn gal;
verschrikkingen komen over hem.
26Alle duisternis wacht heimelijk op zijn verborgen goederen.
Een vuur dat niet is aangeblazen, verteert hem;
wie is overgebleven in zijn tent, vergaat het slecht.
27De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren,
en de aarde staat tegen hem op.
28De inkomsten van zijn huis verdwijnen;
ze vloeien weg op de dag van Zijn toorn.
29Dit is het wat de goddeloze mens van Godswege ten deel valt,
en het erfelijk bezit van zijn woorden van Godswege.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.