Klaagliederen 3 - Dutch Revised Bible 2010-2017(HSVU)

Lijden en hoop

1Ik ben de man die ellende gezien heeft aleph

door de stok van Zijn verbolgenheid.

2Mij heeft Hij geleid en doen gaanaleph

in duisternis, en niet in licht.

3Ja, Hij heeft telkens weer Zijn handaleph

tegen mij gekeerd, de hele dag.

4Hij heeft mijn vlees en mijn huid doen wegteren, beth

Hij heeft mijn beenderen gebroken.

5Hij heeft tegen mij aan gebouwd en Hij heeft mij omsingeldbeth

met gal en moeite.

6In duistere oorden doet Hij mij wonen, beth

als degenen die allang dood zijn.

7Hij heeft een muur om mij heen opgeworpen, zodat ik er niet uit kan gaan; gimel

Hij heeft mijn bronzen ketenen zwaar gemaakt.

8Ook wanneer ik het uitschreeuw en om hulp roep, gimel

sluit Hij Zijn oren voor mijn gebed.

9Hij heeft mijn wegen versperd met gehouwen stenen, gimel

mijn paden heeft Hij krom gemaakt.

10Een loerende beer is Hij voor mij, daleth

een leeuw op verborgen plaatsen.

11Mijn wegen heeft Hij afgebogen en Hij heeft mij verscheurd; daleth

Hij heeft van mij een woestenij gemaakt.

12Hij heeft Zijn boog gespannen, daleth

en Hij stelde mij als doelwit voor Zijn pijl.

13Hij heeft in mijn nieren doen binnendringenhe

de pijlen uit Zijn koker.

14Ik ben belachelijk geworden voor heel mijn volk, he

het onderwerp van hun spotlied, de hele dag.

15Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, he

Hij heeft mij met alsem doordrenkt.

16Hij heeft mij mijn tanden op kiezelstenen laten stukbijten, waw

Hij heeft mij in de as neergedrukt.

17Van vrede verstoten is mijn ziel, waw

ik ben het goede vergeten.

18En ik zei: Mijn kracht is vergaan, waw

en wat ik van de HEERE verwachtte.

19Denk aan mijn ellende en mijn ontheemding, zain

aan de alsem en de gal.

20Mijn ziel denkt er onophoudelijk aan, zain

zij buigt zich neer in mij.

21Dit zal ik ter harte nemen, zain

daarom zal ik hopen:

22Het is

dat Zijn barmhartigheid niet opgehouden is!

23Nieuw

groot is Uw trouw!

24Mijn deel is de HEERE, zegt mijn ziel, cheth

voor de ziel die Hem zoekt.

26Goed is het te hopen en stil te wachten

teth

op het heil van de HEERE.

27Goed is het voor een man, als hijteth

een juk draagt in zijn jeugd.

28Laat hij eenzaam zitten en zwijgen, jod

omdat Hij het hem opgelegd heeft.

29Laat hij zijn mond in het stof steken: jod

laat hij met smaad verzadigd worden.

31Want niet voor eeuwig verstootkaph

de Heere!

32Want wanneer Hij bedroefd heeft, zal Hij Zich ontfermenkaph

naar de grootheid van Zijn goedertierenheid.

33Want niet van harte verdrukt Hijkaph

en bedroeft Hij mensenkinderen.

34Dat men vertrapt onder zijn voetenlamed

alle gevangenen van de aarde;

35dat men het recht van een man buigtlamed

voor het aangezicht van de Allerhoogste;

36dat men een mens in zijn rechtszaak in het ongelijk stelt; lamed

zou de Heere het niet zien?

37

als de Heere het niet gebiedt?

38

het kwade en het goede?

39Wat klaagt dan een mens die leeft? mem

Laat ieder klagen over zijn zonden!

40Laten wij onze wegen onderzoeken en doorzoeken, nun

en laten wij terugkeren tot de HEERE!

41Laten wij met onze handen ook ons hart opheffen, nun

tot God in de hemel!

42Wíj hebben overtreden en zijn ongehoorzaam geweest! nun

Ú hebt niet vergeven!

43U hebt U in toorn gehuld en hebt ons achtervolgd; samech

U hebt gedood, U hebt niet gespaard.

44U hebt U in een wolk gehuld, samech

zodat er geen gebed doorkwam.

45Uitvaagsel en afval hebt U van ons gemaaktsamech

in het midden van de volken!

46Zij hebben tegen ons hun mond opengesperd, pe

al onze vijanden.

47Angst en valkuil zijn over ons gekomen, pe

de verwoesting en de ondergang.

48Waterbeken stromen neer uit mijn oogpe

vanwege de ondergang van de dochter van mijn volk.

49Mijn oog vloeit van tranen en kan niet ophouden, ain

omdat er geen rust is;

50totdat de HEERE neerkijkt en zietain

uit de hemel.

51Mijn oog doet mijn ziel kwelling aanain

vanwege al de dochters van mijn stad.

52Zij die mijn vijanden zijn zonder reden, tsade

hebben fel op mij gejaagd als op een vogel.

53Zij hebben mijn leven in een put gesmoord, tsade

en hebben een steen op mij geworpen.

54Water heeft mijn hoofd overstroomd; tsade

ik zei: Ik ben afgesneden!

55Ik heb Uw Naam aangeroepen, HEERE, koph

vanuit het diepste van de put.

56U hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor nietkoph

voor mijn zuchten, voor mijn hulpgeroep.

57U bent nabij geweest op de dag dat ik U aanriep; koph

U hebt gezegd: Wees niet bevreesd!

58U, Heere, hebt de rechtszaken van mijn ziel gevoerd, resj

U hebt mijn leven verlost.

59U, HEERE, hebt mijn verdrukking gezien; resj

verschaf mij recht.

60U hebt al hun wraakzucht gezien, resj

al hun plannen waren tegen mij.

61U hebt hun smaden gehoord, HEERE, sin, sjin

al hun plannen waren tegen mij;

62de taal van mijn tegenstanders en hun gemompelsin, sjin

tegen mij de hele dag.

63Aanschouw hun zitten en opstaan: sin, sjin

ik ben hun spotlied.

64Vergeldt u hun, HEERE, wat zij verdienen, taw

naar het werk van hun handen.

65Geeft U hun een deksel op het hart; taw

laat Uw vloek over hen zijn!

66Achtervolgt U hen in toorn en vaagt U hen wegtaw

van onder de hemel van de HEERE.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help