1David sprak de woorden van dit lied tot de HEERE op de dag waarop de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul.
2Hij zei:
die mij haatten, en ik bracht hen om.
42Zij keken uit, maar er was geen verlosser;
naar de HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
43Toen vergruisde ik hen als stof op de aarde,
ik verpulverde hen en vertrapte hen als slijk op de straten.
44U hebt mij bevrijd van de aanklachten van mijn volk;
U hebt mij bewaard tot hoofd van de heidenvolken;
het volk dat ik niet kende, dient mij.
45Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen.
Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
46Vreemdelingen zijn bezweken
en kwamen sidderend uit hun burchten.
47De HEERE leeft, en geloofd zij mijn rots,
geroemd zij de God en rots van mijn heil,
48de God Die mij volkomen wraak geeft
en volken aan mij onderwerpt,
49Die mij aan de macht van mijn vijanden onttrekt;
ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan,
U redt mij van de man van veel geweld.
50Daarom zal ik U, HEERE, loven onder de
en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.