1En Job hief opnieuw zijn spreuk aan en zei:
2Och, was ik maar zoals in de maanden van weleer,
zoals in de dagen toen God mij bewaarde!
3Toen Hij Zijn lamp liet schijnen boven mijn hoofd,
en ik bij Zijn licht door de duisternis wandelde.
4Was ik maar zoals in de dagen van mijn jeugd,
toen de vertrouwelijke omgang met God over mijn tent was.
5Toen de Almachtige nog met mij was,
en mijn jongens rondom mij.
6Toen ik mijn voeten baadde in boter,
en de rots bij mij beken van olie uitgoot.
7Toen ik door de stad naar de poort ging,
toen ik mijn zetel op het plein liet klaarzetten,
8zagen de jongens mij en hielden zich schuil,
en stokouden stonden op en bleven staan.
9Vorsten hielden hun woorden in,
en legden de hand op hun mond.
10De stem van de vorsten verstomde,
en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11Als een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig;
als een oog mij zag, getuigde het ten gunste van mij.
12
25Ik koos hun weg en zat aan het hoofd,
en ik woonde als een koning onder de troepen,
als iemand die treurenden troost.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.