1In die tijd, spreekt de HEERE, zal Ik al de geslachten van Israël tot een God zijn, en zíj zullen Mij tot een volk zijn.
2Zo zegt de HEERE:
Het volk dat aan het zwaard ontkomen was,
heeft genade gevonden in de woestijn,
toen Ik op weg ging om hem, Israël, tot rust te brengen.
3Van verre tijden af is de HEERE aan mij verschenen:
Met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad,
daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.
4Ik zal u weer bouwen en u zult gebouwd worden,
maagd Israël.
Opnieuw zult u zich tooien met uw tamboerijnen,
opnieuw zult u uittrekken in een reidans
Mijn volk zal met het goede van Mij verzadigd worden,
spreekt de HEERE.
15Zo zegt de HEERE:
Matt. 2:17,18 Er is een stem gehoord in Rama, een rouwklacht,
een zeer bitter geween:
Rachel weent over haar kinderen.
Zij weigert zich te laten troosten
over haar kinderen,
want zij zijn er niet meer.
16Zo zegt de HEERE:
Bedwing uw stem van geween,
en uw ogen van tranen,
want er is loon voor uw werk,
spreekt de HEERE.
Zij zullen uit het land van de vijand terugkomen,
17en er is hoop voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE,
uw kinderen zullen terugkomen naar hun gebied.
18Ik heb zeker gehoord
dat Efraïm zichzelf beklaagt:
U hebt mij gestraft, ik ben gestraft
als een ongetemd kalf.
Klaagl. 5:21 Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn,
want U bent de HEERE, mijn God.
19Want Deut. 30:2nadat ik bekeerd was,
heb ik berouw gekregen.
Nadat ik met mijzelf bekend ben gemaakt,
heb ik mij op de heup geslagen.
Ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden,
omdat ik de smaad van mijn jeugd meedraag.
20Is Efraïm voor Mij niet een dierbare zoon,
is hij voor Mij niet een lievelingskind?
Want zo dikwijls als Ik tot hem spreek,
denk Ik nog voortdurend aan hem.
Daarom is Mijn binnenste bewogen over hem,
Ik zal Mij zeker over hem ontfermen,
spreekt de HEERE.
21Richt u merktekens op,
zet u wegwijzers neer.
Richt uw hart op de gebaande weg,
de weg die u bent gegaan.
Keer terug, maagd Israël,
keer terug naar deze steden van u.
22Hoelang blijft u draaien,
afvallige dochter?
Voorzeker, de HEERE heeft iets nieuws geschapen op de aarde:
een vrouw zal een man omvatten.
23Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zij zullen in het land Juda en in zijn steden weer dit woord zeggen, wanneer Ik een omkeer zal brengen in hun gevangenschap: Moge de HEERE u zegenen, Jer. 50:7woonplaats van gerechtigheid, heilige berg.
24Daarin zullen Juda en al zijn steden met elkaar wonen, akkerbouwers en wie met de kudde rondtrekken.
25Want Ik heb de vermoeide ziel te drinken gegeven en elke treurig geworden ziel heb Ik met voedsel vervuld.
26Hierop ontwaakte ik en ik keek. Mijn slaap was mij aangenaam geweest.
Belofte van een nieuw verbond27Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van dieren.
28Dan zal het gebeuren, dat Ik ten aanzien van hen zal waken om te bouwen en te planten, zoals Ik ten aanzien van hen gewaakt heb om weg te rukken en af te breken, om omver te halen en te vernielen, en hun kwaad aan te doen, spreekt de HEERE.
29In die dagen zullen zij niet meer zeggen:
Ezech. 18:2 enz. De vaders hebben onrijpe druiven gegeten,
en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden.
30Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven. Ieder mens die onrijpe druiven eet – zijn tanden zullen stomp worden.
31Zie, er komen Hebr. 8:8dagen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten,
32niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb op de dag dat Ik hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden – Mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ík hen getrouwd had, spreekt de HEERE.
33Voorzeker, dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël sluiten zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun Vers 1; Jer. 24:7; 30:22tot een God zijn en zíj zullen Mij tot een volk zijn.
34Dan zullen zij niet meer eenieder zijn naaste en eenieder zijn broeder onderwijzen door te zeggen: Ken de HEERE, want zij Jes. 54:13; Joh. 6:45zullen Mij allen kennen, vanaf hun kleinste tot hun grootste toe, spreekt de HEERE. Jer. 33:8; Micha 7:18; Hand. 10:43Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en aan hun zonde niet meer denken.
35Zo zegt de HEERE,
Die de Gen. 1:16zon tot een licht geeft overdag
en de vaste orde van maan en sterren
tot een licht in de nacht,
Die de Jes. 51:15zee opzweept, zodat haar golven bruisen,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
36Als deze verordeningen ooit zouden wijken
van voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE,
dan zou ook het nageslacht van Israël ophouden
een volk voor Mijn aangezicht te zijn, alle dagen!
37Zo zegt de HEERE:
Als de hemel hierboven ooit opgemeten zou kunnen worden
en de fundamenten van de aarde beneden onderzocht zouden kunnen worden,
dan zou ook Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen,
om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.
38Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat de stad herbouwd zal worden voor de HEERE, van de Hananeëltoren tot aan de Hoekpoort,
39en dat het meetlint nog verder zal lopen, rechtdoor, tot aan de heuvel Gareb en zal afbuigen naar Goa.
40Heel het dal met de dode lichamen en de as en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort naar het oosten toe, zal een heiligheid voor de HEERE zijn. Voor eeuwig zal er niets meer worden weggerukt of afgebroken.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.