1Abraham trok vandaar naar het Zuiderland en woonde tussen Kades en Sur, en hij verbleef als vreemdeling in Gerar.
2Abraham zei van zijn vrouw Sara: Er is vast geen vreze Gods in deze plaats, daarom zullen zij mij omwille van mijn vrouw doden.
12Zij is ook echt mijn zuster. Zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder, en zij is mij tot vrouw geworden.
13En het gebeurde, toen God mij vanuit het huis van mijn vader liet rondzwerven, dat ik tegen haar zei: Dit is de goedertierenheid die je mij moet bewijzen: in elke plaats waar wij komen, Gen. 12:13zeg daar van mij: Hij is mijn broer.
14Toen nam Abimelech kleinvee, runderen, slaven en slavinnen, en gaf die aan Abraham. Ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug.
15Abimelech zei: Zie, mijn land ligt voor u open; ga maar wonen waar het in uw ogen goed is.
16En tegen Sara zei hij: Zie, ik heb uw broer duizend zilverstukken gegeven. Zie, laat dat mogen dienen als sluier voor de ogen, voor u én voor allen die bij u zijn. U bent vrijgepleit.
17Abraham bad tot God, en God genas Abimelech, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij weer kinderen konden krijgen.
18Want de HEERE had alle baarmoeders in het huis van Abimelech helemaal gesloten vanwege Sara, de vrouw van Abraham.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.