1Wee Ariël, Ariël,
de stad waar David zich gelegerd heeft!
Voeg jaar bij jaar,
laat de feesten hun kringloop hebben,
2toch zal Ik Ariël in het nauw drijven,
er zal geklag en geklaag zijn,
zij zal Mij als een ariël zijn.
3Want
of zoals wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt,
maar als hij ontwaakt, zie, hij is uitgeput en nog versmacht hij:
zó zal het met de menigte van alle heidenvolken zijn
die strijden tegen de berg Sion.
9Zij aarzelen. Sta daarover verbijsterd.
Zij zijn verblijd. Roep daarom.
Zij zijn dronken, maar niet van wijn;
zij waggelen, maar niet van sterkedrank.
10Want de HEERE heeft over u uitgegoten
om hun voornemen te verbergen;
hun daden vinden in het duister plaats,
zij zeggen:
Alsof de pottenbakker als gelijk beschouwd kan worden met het leem,
in de HEERE,
en de armen onder de mensen zullen zich in de Heilige van Israël verheugen.
20Want de geweldpleger zal omkomen, het zal uit zijn met de spotter.
En allen die uit zijn op onrecht, zullen uitgeroeid worden:
21zij die een mens schuldig verklaren om een woord,
zij die valstrikken leggen voor wie opkomt voor het recht in de poort,
zij die de rechtvaardige wegdrukken, de woestenij in.
22Daarom, zo zegt de HEERE tegen het huis van Jakob, Hij Die Abraham heeft verlost:
Nu zal Jakob niet beschaamd hoeven te worden,
en nu zal zijn gezicht niet wit wegtrekken,
23want als hij zijn kinderen ziet, het werk van Mijn handen in zijn midden,
dan zullen zij Mijn Naam als heilig erkennen,
zij zullen de Heilige van Jakob als heilig erkennen,
zij zullen bevreesd zijn voor de God van Israël.
24Wie dwalen in hun geest, zullen tot inzicht komen,
wie morren, zullen onderwijzing aanvaarden.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.