1
8Daarop zei Jezus tegen hen: Dan zeg Ik u ook niet met welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.
De slechte landbouwers9 zien. Van wie is het beeld en opschrift? Zij antwoordden en zeiden: Van de keizer.
25En Hij zei tegen hen: Matt. 17:25; 22:21; Rom. 13:7Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.
26Zij nu konden Hem tegenover het volk op Zijn woord niet vangen en zij verwonderden zich over Zijn antwoord en zwegen.
De Sadduceeën en de opstanding27 Matt. 22:23; Mark. 12:18; Hand. 23:8 En sommigen van de Sadduceeën, die ontkennen dat er een opstanding is, kwamen naar Hem toe, en vroegen Hem
28en zeiden: Meester, Deut. 25:5Mozes heeft ons geschreven: Als iemands broer die een vrouw heeft, sterft en deze sterft kinderloos, laat dan zijn broer de vrouw nemen en nageslacht voor zijn broer verwekken.
29Er waren nu zeven broers. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos.
30Toen nam de tweede de vrouw en ook hij stierf kinderloos.
31Ook de derde nam haar en evenzo alle zeven. Zij lieten geen van allen kinderen na en zijn gestorven.
32En ten slotte stierf na allen ook de vrouw.
33In de opstanding nu, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want die zeven hebben haar tot vrouw gehad.
34En Jezus antwoordde en zei tegen hen: De kinderen van deze wereld trouwen en worden ten huwelijk gegeven,
35maar zij die het waard geacht zijn die toekomstige wereld te verkrijgen, en de opstanding uit de doden, zullen niet trouwen en ook niet ten huwelijk gegeven worden.
36Want zij kunnen niet meer sterven, omdat zij 1 Joh. 3:2gelijk zijn aan engelen. En zij zijn kinderen van God, omdat zij kinderen van de opstanding zijn.
37En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook Mozes duidelijk te kennen gegeven bij de doornstruik, toen hij Ex. 3:6; Hand. 7:32; Hebr. 11:16de Heere de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob noemde.
38 God nu is niet een God van de doden, maar van de levenden, want voor Hem leven zij allen.
39En sommigen van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, dat hebt U goed gezegd.
40En zij durfden Hem verder niets meer te vragen.
De Zoon en de Heere van David41 Matt. 22:42; Mark. 12:35 En Hij zei tegen hen: Hoe kan men zeggen dat de Christus een Zoon van David is?
42David zelf zegt namelijk in het boek van de psalmen: Ps. 110:1; Hand. 2:34; 1 Kor. 15:25; Hebr. 1:13; 10:13De Heere heeft gezegd tegen mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand,
43totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten.
44David dan noemt Hem zijn Heere en hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn?
Waarschuwing tegen de schriftgeleerden45En ten aanhoren van al het volk zei Hij tegen Zijn discipelen:
46 Matt. 23:5,6; Mark. 12:38,39; Luk. 11:43 Wees op uw hoede voor de schriftgeleerden, die in lange gewaden rond willen lopen en zeer gesteld zijn op begroetingen op de markten, de voorste plaatsen in de synagogen en de ereplaatsen tijdens de maaltijden,
47 Matt. 23:14; Mark. 12:40; 2 Tim. 3:6; Tit. 1:11 die de huizen van de weduwen verslinden en voor de schijn lange gebeden doen. Zij zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.