Daniël 6 - EBV24 een eigentijdse Bijbelvertaling(EBV24)

Daniël in de leeuwenkuil

1Darius, de Meder, ontving het koningschap, toen hij ongeveer tweeënzestig jaar oud was.

2Het leek Darius goed om honderdtwintig onderkoningen aan te stellen, die overal in heel het koninkrijk zouden regeren.

3Boven hen stelde hij drie grootvorsten aan, van wie Daniël er één was. Aan hen moesten die onderkoningen rekenschap afleggen, opdat de koning niet benadeeld zou worden.

4Toen overtrof deze Daniël die grootvorsten en die onderkoningen, omdat hij over een uitnemende geest beschikte en de koning dacht erover om hem over heel het koninkrijk aan te stellen.

5Toen zochten de grootvorsten en de onderkoningen een aanleiding om een aanklacht tegen Daniël in te dienen inzake het koninkrijk, maar zij konden geen aanleiding en niets verkeerds vinden, want hij was trouw en bij hem werd geen nalatigheid of wangedrag gevonden.

6Toen zeiden die mannen: “Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele aanleiding voor een aanklacht kunnen vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden inzake de Wet van zijn God.”

7Toen kwamen deze grootvorsten en onderkoningen opgewonden samen bij de koning en zeiden tegen hem: “O koning Darius, leef in eeuwigheid!

8Alle leiders van het koninkrijk, de bestuurders, de onderkoningen, de raadsmannen en landvoogden, hebben onderling overlegd, dat de koning een bevel moet uitvaardigen en een verbod van kracht moet laten worden, dat ieder die binnen dertig dagen een verzoek tot enig god of mens zal richten, behalve dan tot u, o koning, in de leeuwenkuil geworpen zal worden.

9Nu dan, o koning, stel het verbod in werking en onderteken het geschrift, opdat het verbod niet veranderd wordt en het verbod, zoals elke wet van Meden en Perzen, nooit komt te vervallen.”

10Daarom tekende koning Darius het geschrift en het verbod.

11Toen Daniël te weten kwam dat dit geschrift ondertekend was, ging hij zijn huis binnen. In zijn bovenkamer waren open vensters richting Jeruzalem. Hij knielde daar drie keer per dag op zijn knieën neer en bad en dankte zijn God, precies zoals hij hiervoor altijd had gedaan.

12Toen kwamen die mannen opgewonden samen en troffen Daniël aan, terwijl hij bad en smeekte tot zijn God.

13Toen naderden zij en spraken ten overstaan van de koning over het verbod van de koning: “Hebt u niet een verbod ondertekend, dat iedereen die binnen dertig dagen een verzoek tot enige god of mens zou richten, behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil geworpen zou worden?” De koning antwoordde en zei: “De zaak staat vast als een wet van Meden en Perzen, die nooit komt te vervallen.”

14Toen antwoordden zij en zeiden ten overstaan van de koning: “Daniël, één van de ballingen uit Juda, heeft geen acht op u geslagen, o koning, en ook niet op het verbod dat u ondertekend hebt. Drie keer per dag bidt hij zijn gebed.”

15Toen de koning deze woorden hoorde, werd hij geweldig boos op zichzelf en hij zette zijn hart erop om Daniël te bevrijden. Tot aan zonsondergang deed hij moeite om hem te redden.

16Toen kwamen die mannen opgewonden samen bij de koning en zeiden tegen de koning: “O koning, u weet toch dat het een wet van Meden en Perzen is, en dat geen verbod of bevel, dat door de koning uitgevaardigd is, veranderd mag worden.”

17Toen gaf de koning bevel om Daniël voor te leiden en zij wierpen hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: “Jouw God, die jij voortdurend vereert, Hij zal je redden!”

18Men bracht een steen en plaatste die op de opening van de kuil en de koning verzegelde die met zijn ring en met de ring van zijn machthebbers, opdat het besluit met betrekking tot Daniël niet veranderd zou worden.

19Toen ging de koning naar zijn paleis. Hij bracht de nacht door met vasten en liet zich niet vermaken en sliep niet.

20Vroeg in de morgen, toen het licht werd, stond de koning op en liep haastig naar de leeuwenkuil.

21Toen hij bij de kuil aangekomen was, riep hij met bedroefde stem naar Daniël. De koning sprak en zei tegen Daniël: “O Daniël, jij dienaar van de levende God! Heeft jouw God, die jij voortdurend eert, je van de leeuwen kunnen redden?”

22Toen sprak Daniël tot de koning “O koning, leef in eeuwigheid!

23Mijn God heeft zijn engel gezonden en Hij heeft de muil van de leeuwen toegesloten. Zij konden mij geen letsel toebrengen, omdat ik voor hem onschuldig ben bevonden. En tegen u, o koning, heb ik ook geen misdaad begaan!”

24Toen was de koning erg verheugd en hij gaf bevel om Daniël uit de kuil te halen. Toen Daniël uit de kuil gehaald was, kon men geen enkel letsel aan hem vinden, omdat hij op zijn God had vertrouwd.

25Toen zei de koning dat zij de mannen, die Daniël openlijk beschuldigd hadden, moesten halen. Zij wierpen hen in de leeuwenkuil, henzelf, hun kinderen en hun vrouwen. Zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt of de leeuwen maakten zich al van hen meester en verbrijzelden al hun beenderen.

26Toen schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen die op heel de aarde woonden: “Uw vrede zij overvloedig.

27Door mij is bevel gegeven, dat men in heel het machtsgebied van mijn koninkrijk, dient te beven en te sidderen voor het aangezicht van de God van Daniël, want Hij is de levende God en Hij blijft bestaan tot in alle eeuwigheid en zijn Koningschap is onaantastbaar en zijn heerschappij duurt tot het einde.

28Hij verlost en redt en Hij doet tekenen en wonderen in de hemel en op de aarde. Hij heeft Daniël uit de klauwen van de leeuwen bevrijd.”

29Deze Daniël nu was voorspoedig onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help