1“Aan heel dit woord dat ik jullie gebied, moeten jullie je houden en ernaar leven. Je mag er niets aan toevoegen en er niets van afdoen.
2Wanneer in je midden een profeet of een dromenziener opstaat en een teken of wonder bij je voorzegt,
3en dat teken of dat wonder waarover hij tot je gesproken heeft, komt uit en hij zegt: ‘Laten wij achter andere goden aan gaan, die je niet kent, en laten wij hen dienen!’,
4luister dan niet naar de woorden van die profeet of van die dromenziener, want de HEERE, jullie GOD, beproeft jullie om te weten of jullie de HEERE, jullie GOD, liefhebben met heel jullie hart en met heel jullie ziel.
5Jullie moeten de HEERE, jullie GOD, volgen en Hem vrezen en je aan zijn geboden houden en aan zijn stem gehoor geven en Hem dienen en Hem aanhangen.
6En die profeet of dromenziener moet worden gedood, want hij heeft opgeroepen tot afval van de HEERE, jullie GOD, die jullie uit het land Egypte heeft geleid en je uit het huis van de slavernij heeft vrijgekocht, om je af te brengen van de weg die de HEERE, je GOD, geboden heeft om die te bewandelen. Je moet het kwaad uit je midden wegdoen.
7Wanneer je broer, de zoon van je moeder, of je zoon of je dochter, of de vrouw van je hart of je boezemvriend jou in het geheim wil verleiden en zegt: ‘Laten wij andere goden gaan dienen!’, goden die jij niet kent en ook je vaderen niet,
8uit de goden van de volken die zich om je heen bevinden, dicht bij je of ver bij je vandaan, van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde,
9dan zul je hem niet ter wille zijn en niet naar hem luisteren. Je zult geen medelijden met hem hebben en je zult hem niet sparen en hem niet verborgen houden,
10maar je zult hem zeker ter dood brengen. Als eerste zal jouw hand tegen hem zijn om hem te doden en daarna de hand van heel het volk.
11Je moet hem stenigen, opdat hij sterft, want hij heeft geprobeerd je af te brengen van de HEERE, je GOD, die je uit het land Egypte, uit het huis van de slavernij heeft geleid.
12Heel Israël, zij allen moeten het horen en bevreesd worden en men zal dit kwaad niet meer in je midden doen.
13Wanneer je in één van je steden, die de HEERE, je GOD, je geeft om er te wonen, hoort zeggen:
14‘Er zijn mannen van niets uit je midden voortgekomen en zij hebben de inwoners van hun stad verleid door te zeggen: Laten wij andere goden gaan dienen, die jullie niet kennen,
15dan zul je het onderzoeken en nagaan en grondig navraag doen, en zie, als het waar is en het staat vast dat deze gruwelijke daad in je midden is gedaan,
16dan zul je de inwoners van de stad met de scherpte van het zwaard doodslaan. Je zult haar en alles wat erin is, ook het vee ervan, afzonderen ter vernietiging met de scherpte van het zwaard.
17Heel de buit ervan zul je midden op het plein ervan bijeenbrengen en je zult de stad en heel de buit ervan volledig met vuur verbranden voor de HEERE, je GOD, en zij zal voor eeuwig een puinhoop zijn en niet meer herbouwd worden.
18Niets van wat voor vernietiging afgezonderd is, mag aan je hand kleven, opdat de HEERE de gloed van zijn toorn zal laten varen en je barmhartigheid zal schenken en zich over je zal ontfermen en je in aantal zal doen toenemen, zoals Hij je vaderen gezworen heeft,
19wanneer je naar de stem van de HEERE, je GOD, luistert om je aan al zijn geboden die ik je vandaag gebied, te houden en om te doen wat recht is in de ogen van de HEERE, je GOD.”
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.