1“Hoor, hemelen, en ik zal spreken!
Laat de aarde de uitspraken van mijn mond horen!
2Laat mijn leer neerdruppelen als de regen,
laten mijn uitspraken neerdruipen als dauw,
als een vacht over het jonge groen
en als regenbuien op het gewas,
3want ik zal de Naam van de HEERE uitroepen,
breng hulde aan de grootheid van onze GOD!
4 Hij is de Rots, zijn werk is volmaakt,
want al zijn wegen zijn recht,
een betrouwbaar God, zonder onrecht,
rechtvaardig en oprecht is Hij.
5Het volk heeft het bij Hem verbruid,
het zijn zijn zonen niet,
hen treft de blaam,
het is een generatie van draaiers en leugenaars.
6Willen jullie dit de HEERE aandoen,
o dwaas en onwijs volk!
Is Hij niet je Vader, die je verworven heeft,
die je gemaakt en gevormd heeft?
7Denk aan de dagen van vroeger,
let op de jaren van generatie op generatie,
vraag je vader, hij zal het je vertellen,
je oudsten, zij zullen het je zeggen.
8Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfdeel toebedeelde,
toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde,
heeft Hij de grenzen van de volken vastgesteld
naar het aantal zonen van Israël.
9Want het deel van de HEERE is zijn volk,
Jakob is het Hem toegemeten erfdeel.
10Hij vond hem in woestijngebied,
in een verlaten streek vol gejank en gehuil.
Hij omringde hem, Hij onderwees hem,
Hij bewaarde hem als zijn oogappel.
11Zoals een arend zijn nest wakker maakt,
boven zijn jong heen en weer zweeft,
zijn vleugels uitspreidt,
het meeneemt en op zijn wieken draagt,
12 zo leidde alleen de HEERE hem
en er was geen vreemde god bij Hem.
13Hij deed hem rijden op de hoogten van de aarde
en hij at de opbrengst van het veld.
Hij liet hem honing zuigen uit de rots
en olie uit de harde rotssteen,
14boter van koeien en melk van schapen en geiten,
met het vet van lammeren en van rammen,
die zijn als zonen van Basan, en van bokken,
met het beste meel van de tarwe.
Ook heb je druivenbloed gedronken, pure wijn.
15Jeschurun werd vet en trapte achteruit
- ‘Je bent vet en dik geworden, ja, met vet overdekt!’ -
en hij verliet God die hem gemaakt had
en hij versmaadde de Rots van zijn redding.
16Door vreemde goden hebben zij zijn jaloezie opgewekt,
met gruweldaden hebben zij hem gekrenkt.
17Zij hebben aan de demonen geofferd, niet aan God,
aan de goden die zij niet kenden,
nieuwe, die er onlangs bij waren gekomen,
waarvoor jullie vaderen nooit ontzag hadden.
18De Rots die je verwekt heeft, heb je verwaarloosd
en de God die je onder weeën heeft gebaard, heb je vergeten.
19De HEERE zag het en verachtte hen,
omdat Hij gekrenkt werd door zijn zonen en zijn dochters.
20Hij zei: ‘Ik zal mijn aangezicht voor hen verbergen,
Ik zal zien wat hun einde is,
want zij zijn een leugenachtige generatie,
mensenkinderen bij wie geen trouw te vinden is.
21Zij hebben mijn jaloezie opgewekt door wat geen God is,
zij hebben Mij gekrenkt met hun vergankelijke afgoden.
Ik zal hun jaloezie opwekken door wat geen volk is,
door een dwaas volk zal Ik hun krenken.
22Want door mijn toorn is een vuur aangestoken.
Het zal branden tot in het dodenrijk beneden,
het land met zijn opbrengst verteren
en de fundamenten van de bergen in vlam zetten.
23Ik zal de ene na de andere ramp over hen doen komen,
mijn pijlen zal Ik op hen afschieten.
24Ze zullen verhongeren
en door de pest en bittere plagen verteerd worden
en Ik zal de tanden van de dieren op hen afsturen,
met venijnig gif van slangen die in het stof rondkruipen.
25Van buitenaf zal het zwaard kinderloos maken
en vanuit de binnenkamer zal de doodsangst om zich heen grijpen:
zowel de jongeman als de maagd worden getroffen,
de zuigeling samen met de grijsaard.
26Ik wilde zeggen: ‘Als de wind zal Ik hen verstrooien,
Ik zal de herinnering aan hen onder de mensen doen ophouden!’,
27ware het niet dat Ik de hoon van de vijand wilde vermijden,
opdat hun tegenstanders het niet zouden verdraaien en zeggen:
‘Het was niet de HEERE die dit alles heeft gedaan,
maar onze handen waren zo krachtig opgeheven.’
28Want zij zijn een volk, van raad verstoken
en bij hen is geen inzicht.
29Och, waren zij maar wijs, dan zouden zij dit begrijpen
en op hun einde letten.
30Hoe zou één man er duizend kunnen achtervolgen
en twee man er tienduizend doen vluchten,
als hun rots hen niet verkocht had
en de HEERE hen niet overgeleverd had?
31Want hun rots is niet als onze Rots,
onze vijanden kunnen het zelf beoordelen.
32Want hun wijnstok komt van de wijnstok van Sodom
en van de velden van Gomorra, hun druiven zijn giftige druiven,
de trossen ervan zijn vol wrangheid.
33Hun wijn is als vuurspuwende draken,
als venijnig gif van adders.
34 Ligt dit alles niet bij Mij opgeborgen,
verzegeld in mijn schatkamers?
35Aan Mij komt de wraak toe en de vergelding,
op het moment dat hun voet wankelt.
De dag van hun ondergang is dichtbij
en de dingen die hen zullen overkomen,
staan spoedig te gebeuren.
36Want de HEERE zal zijn volk oordelen,
Hij zal medelijden hebben met zijn dienaren
wanneer Hij ziet dat de kracht op is
en er zelfs geen opgeslotene of achtergelatene meer over is.
37 Dan zal Hij zeggen: ‘Waar zijn hun goden,
waar is de rots van hun toevlucht,
38 de goden van wie zij het vet van hun slachtoffers aten,
van wie ze de wijn van hun plengoffers dronken?
Laten zij opstaan en jullie te hulp komen
en jullie bescherming bieden.’
39Zie nu toch dat IK, ja IK HEM ben
en dat er geen andere god naast Mij is.
Ik dood en maak levend,
Ik verwond en Ik genees
en er is niemand die aan mijn hand kan doen ontkomen!
40Want Ik zal mijn hand naar de hemel opheffen
en zeggen: ‘Ik leef in eeuwigheid!’
41Als Ik mijn blinkend zwaard scherp
en mijn hand naar het oordeel grijpt,
zal Ik wraak nemen op mijn tegenstanders
en mijn haters vergelden.
42Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed
en mijn zwaard zal vlees eten,
het bloed van de gesneuvelde en van de gevangene,
het hoofd met de loshangende haarlokken van de vijand.
43Juicht, o volken, met zijn volk,
want Hij zal het bloed van zijn dienaren wreken
en Hij zal de wraak op zijn onderdrukker doen terugkomen
en zijn land en zijn volk verzoenen.”
44Mozes kwam en sprak alle woorden van dit lied ten aanhoren van het volk, hij samen met Hosea, de zoon van Nun.
45Toen Mozes klaar was al deze woorden tot heel Israël te spreken,
46zei hij tegen hen: “Neem alle woorden die ik jullie vandaag heb verkondigd ter harte, opdat jullie aan jullie zonen zullen opdragen om zich daadwerkelijk te houden aan alle woorden van deze Wet,
47want het is niet zomaar een woord voor jullie, maar het is jullie leven. Door dit woord zullen jullie je dagen verlengen op het grondgebied van het land waarheen jullie, door de Jordaan, zullen oversteken om het als erfdeel in bezit te nemen.”
48Op diezelfde dag sprak de HEERE tot Mozes en zei:
49“Beklim het gebergte Abarim, dat is de berg Nebo die in het land van Moab tegenover Jericho ligt, en aanschouw het land Kanaän dat Ik aan de zonen van Israël in bezit zal geven
50en sterf op de berg die je zult beklimmen. Je zult daar bij je voorgeslacht worden gevoegd, net zoals je broer Aäron stierf op de berg Hor en bij zijn voorgeslacht werd gevoegd.
51omdat jullie ten opzichte van Mij ontrouw hebben gehandeld te midden van de zonen van Israël, bij de wateren van Meriba-Kades in de woestijn Zin, omdat jullie beiden Mij niet geheiligd hebben te midden van de zonen van Israël.
52Nu dan, je zult het land voor je zien liggen, maar je zult niet binnengaan in het land dat Ik de zonen van Israël geven zal.”
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.