1Voor de koorleider. Voor Jeduthun. Een psalm van David.
2Ik zei: “Ik zal mijn wegen bewaken opdat ik niet zondig met mijn tong,
ik zal mijn mond met een muilkorf afschermen,
zolang de boosdoener tegenover mij staat.”
3Ik was verstomd, gehuld in stilte
ik hield me zelfs stil over het goede,
maar mijn smart werd des te heviger.
4Mijn hart gloeide in mijn binnenste,
bij mijn zuchten laaide er vuur op.
Toen sprak ik met mijn tong:
5“O HEERE, maak mij mijn einde bekend,
wat de mij toegemeten dagen zijn,
opdat ik besef hoe kwetsbaar ik ben.
6Zie, U hebt mijn dagen op enkele handbreedtes gesteld,
mijn levensduur is als niets voor U.
Immers, ieder mens, hoe vast hij ook staat,
is als een wolk.” Sela.
7Ja, de mens loopt rond als een geestverschijning,
ja, als nevelflarden zo onrustig bewegen zij.
Hij verzamelt, maar hij weet niet wie dat alles tot zich nemen zal.
8En nu, wat hoop ik, o mijn Heer?
Mijn verwachting is van U!
9Red mij uit al mijn overtredingen,
maak mij niet tot een mikpunt van spot voor de dwaas.
10Ik ben stomgeslagen, ik zal mijn mond niet opendoen,
want U hebt het gedaan.
11Neem uw plaag van mij weg,
ik ben uitgeput door de wurgende greep van uw hand.
12Tuchtigt u iemand met straffen om zijn ongerechtigheid,
dan maakt U dat zijn bekoorlijkheid als door een mot vergaat.
Ieder mens is immers als een nevel die voorbijgaat. Sela.
13Luister naar mijn gebed, o HEERE, en hoor naar mijn geroep.
Zwijg niet bij mijn tranen,
want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, net als al mijn vaderen.
14Wend U van mij af opdat ik nog zal stralen van blijdschap,
voordat ik heenga en ik er niet meer ben.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.