Nehemia 7 - EBV24 een eigentijdse Bijbelvertaling(EBV24)

De bewaking van de stad

1Toen de muur herbouwd was, kwam het zover dat ik de deuren kon plaatsen en dat de poortwachters en de zangers en de Levieten werden aangesteld.

2Ik gaf de volgende opdracht aan mijn broer Hanani en aan Hananja, de overste van de burcht in Jeruzalem, want hij was een betrouwbaar man en hij vreesde GOD meer dan vele anderen,

3en ik zei tegen hen: “Laat de poorten van Jeruzalem niet opendoen voordat de zon heet wordt en laten zij de deuren sluiten en vergrendelen, terwijl zij nog op wacht staan. Men moet wachten opstellen uit de inwoners van Jeruzalem, ieder op zijn wachtpost en ieder tegenover zijn huis.”

4De stad nu was uitgestrekt en groot, maar daarbinnen was weinig volk en huizen waren er nog niet gebouwd.

Lijst van de ballingen die met Zerubbabel terugkeerden

5GOD legde het op mijn hart om de edelen, de bestuurders en het volk bijeen te brengen voor een volksinschrijving en ik vond het familieregister van hen die het eerst opgetrokken waren en ik vond daarin het volgende geschreven:

6“Dit zijn de zonen van het rijksgebied die uit de gevangenschap optrokken - de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap had weggevoerd - en die naar Jeruzalem en Juda terugkeerden, ieder naar zijn eigen stad,

7en die meekwamen met Zerubbabel, Josua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baëna.

Dit zijn de aantallen van de mannen van het volk Israël.

8De zonen van Parhos, tweeduizend honderdtweeënzeventig man.

9De zonen van Sefatja, driehonderdtweeënzeventig man.

10De zonen van Arach, zeshonderdtweeënvijftig man.

11De zonen van Pahath-Moab, van de zonen van Jesua en Joab, tweeduizend achthonderdachttien man.

12De zonen van Elam, duizend tweehonderdvierenvijftig man.

13De zonen van Zattu, achthonderdvijfenveertig man.

14De zonen van Zakkai, zevenhonderdzestig man.

15De zonen van Binnui, zeshonderdachtenveertig man.

16De zonen van Bebai, zeshonderdachtentwintig man.

17De zonen van Azgad, tweeduizend driehonderdtweeëntwintig man.

18De zonen van Adonikam, zeshonderdzevenenzestig man.

19De zonen van Bigvai, tweeduizend zevenenzestig man.

20De zonen van Adin, zeshonderdvijfenvijftig man.

21De zonen van Ater, van Hizkia, achtennegentig man.

22De zonen van Hassum, driehonderdachtentwintig man.

23De zonen van Bezai, driehonderdvierentwintig man.

24De zonen van Harif, honderdtwaalf man.

25De zonen van Gibeon, vijfennegentig man.

26De mannen van Bethlehem en Netofa, honderdachtentachtig man.

27De mannen van Anatot, honderdachtentwintig man.

28De mannen van Beth-Azmaveth, tweeënveertig man.

29De mannen van Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth, zevenhonderddrieënveertig man.

30De mannen van Rama en Gaba, zeshonderdeenentwintig man.

31De mannen van Michmas, honderdtweeëntwintig man.

32De mannen van Beth-El en Ai, honderddrieëntwintig man.

33De mannen van het andere Nebo, tweeënvijftig man.

34De zonen van de andere Elam, duizend tweehonderdvierenvijftig man.

35De zonen van Harim, driehonderdtwintig man.

36De zonen van Jericho, driehonderdvijfenveertig man.

37De zonen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderdeenentwintig man.

38De zonen van Senaä, drieduizend negenhonderddertig man.

39 De priesters.

De zonen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderddrieënzeventig man.

40De zonen van Immer, duizend tweeënvijftig man.

41De zonen van Pashur, duizend tweehonderdzevenenveertig man.

42De zonen van Harim, duizend zeventien man.

43 De Levieten.

De zonen van Jesua, van Kadmiël, van de zonen van Hodeva, vierenzeventig man.

44 De zangers.

de zonen van Asaf, honderdachtenveertig man.

45 De poortwachters.

De zonen van Sallum, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkub, de zonen van Hatita, de zonen van Sobai, honderdachtendertig man.

46 De tempeldienaren.

De zonen van Ziha, de zonen van Hasufa, de zonen van Tabbaoth,

47de zonen van Keros, de zonen van Sia, de zonen van Padon,

48de zonen van Lebana, de zonen van Hagaba, de zonen van Salmai,

49de zonen van Hanan, de zonen van Giddel, de zonen van Gahar,

50de zonen van Reaja, de zonen van Rezin, de zonen van Nekoda,

51de zonen van Gazzam, de zonen van Uzza, de zonen van Paseah,

52de zonen van Bezai, de zonen van Meünim, de zonen van Nefussim,

53de zonen van Bakbuk, de zonen van Hakufa, de zonen van Harhur,

54de zonen van Bazlith, de zonen van Mehida, de zonen van Harsa,

55de zonen van Barkos, de zonen van Sisera, de zonen van Tamah,

56de zonen van Neziah, de zonen van Hatifa.

57 De zonen van de dienaren van Salomo.

De zonen van Sotai, de zonen van Sofereth, de zonen van Perida,

58de zonen van Jaëla, de zonen van Darkon, de zonen van Giddel,

59de zonen van Sefatja, de zonen van Hattil, de zonen van Pochereth van Zebaïm, de zonen van Amon.

60Al de tempeldienaren en de zonen van de dienaren van Salomo samen waren driehonderdtweeënnegentig man.

61De volgenden trokken op uit Tel-Melah, Tel-Harsa, Karub, Addon en Immer, maar zij konden op grond van het huis van hun vaderen en van hun nakomelingen niet aantonen of zij uit Israël afkomstig waren:

62de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderdtweeënveertig.

63En van de priesters: de zonen van Habaja, de zonen van Hakkoz, de zonen van Barzillai, namelijk degene die een vrouw had genomen uit de dochters van de Gileadiet Barzillai en naar hun naam genoemd werd.

64Zij zochten het afschrift van hun inschrijving, maar vonden het niet en werden daarom van het priesterschap uitgesloten.

65Zijne hoogheid, de landvoogd, zei tegen hen dat zij niet van de allerheiligste dingen mochten eten, totdat de priester zou opstaan met de Urim en de Tummim.

66Heel de volksvergadering samen was tweeënveertigduizend driehonderdzestig man,

67afgezien van hun slaven en hun slavinnen. Dat waren er zevenduizend driehonderdzevenendertig en zij hadden ook tweehonderdvijfenveertig zangers en zangeressen.

68Hun kamelen, dat waren er vierhonderdvijfendertig en ezels, zesduizend zevenhonderdtwintig.

69Sommigen van de hoofden onder de vaderen van de families gaven uit hun bezittingen voor het werk. Zijne hoogheid, de landvoogd, gaf voor de schatkist duizend drachme aan goud, vijftig sprenkelkommen en vijfhonderddertig onderklederen voor de priesters.

70Anderen van de hoofden van de huizen van de vaderen gaven aan de schatkist voor het werk twintigduizend drachme aan goud en tweeduizend tweehonderd mina zilver.

71De rest van het volk gaf twintigduizend drachme aan goud en tweeduizend mina aan zilver en zevenenzestig onderklederen voor de priesters.

72De priesters en de Levieten, de poortwachters, de zangers en sommigen van het volk en de tempeldienaren en heel Israël woonden in hun steden.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help