1“Waar is je geliefde heengegaan,
o jij schoonste onder de vrouwen?
Waarheen heeft je geliefde zich gewend?
Met jou zullen wij hem zoeken!”
2“Mijn geliefde is afgedaald naar zijn hof,
naar de tuinbedden vol specerijen,
om in de hoven te weiden,
om leliën te verzamelen.
3Ik ben van mijn geliefde
en mijn geliefde is van mij,
hij die tussen de leliën weidt.”
De bruidegom bezingt de schoonheid van de bruid4“Jij bent mooi, mijn vriendin,
als Tirza,
lieflijk als Jeruzalem,
ontzagwekkend als slagorden met vaandels.
5Wend je ogen van mij af,
want zij overweldigen mij.
Je haar is als een kudde geiten,
die op het gebergte Gilead ligt.
6Je tanden zijn als een kudde schapen,
die omhoog komen uit de wasplaats,
Zij allen werpen tweelingen,
onder hen is er geen zonder kinderen.
7Je slapen zijn als een gespleten granaatappel
door je sluier heen.
8Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen
en jonge vrouwen, niet te tellen.
9Uitzonderlijk echter is zij, mijn duif, mijn volmaakte,
de enige van haar moeder,
de uitverkorene voor wie haar gebaard heeft.
Als de jonge dochters haar zien, prijzen zij haar gelukkig,
de koninginnen en de bijvrouwen loven haar.”
10“Wie is zij, die daar neerblikt als het morgenlicht,
mooi als de vollemaan, zuiver als de gloeiende zon,
ontzagwekkend als slagorden met vaandels?”
De bruid is verlegen11“Ik daalde af naar de hof met notenbomen
om het in de knop staande geboomte in de vallei te bekijken,
om te zien of de wijnstok al uitloopt,
de granaatappelbomen al bloeien.
12Ik besefte niet dat mijn ziel mij plaatste
in de wagens van mijn gewillige volk.”
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.