1De HEERE zei tegen Mozes: “Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tegen hen: ‘Niemand mag zich verontreinigen met een gestorvene onder zijn volksgenoten,
2behalve met zijn naaste bloedverwant, met zijn moeder en met zijn vader, met zijn zoon en met zijn dochter en met zijn broer.
3Ook met zijn zus, die maagd is en nauw aan hem verwant is en geen man heeft toebehoord, mag hij zich verontreinigen.
4Een heer des huizes mag zich niet verontreinigen met zijn volksgenoten. Hij zou zichzelf daardoor bezoedelen.
5Zij mogen geen kale plek op hun hoofd maken en de rand van hun baard mogen zij niet afscheren en zij mogen geen insnijding in hun vlees maken.
6Zij zullen heilig zijn voor hun GOD en de Naam van hun GOD niet onteren, want zij zijn het die de vuuroffers voor de HEERE brengen, het offermaal van hun GOD. Daarom zullen zij heilig zijn.
7Zij mogen geen vrouw nemen die een hoer is of geschonden is. Ook een vrouw die door haar man verstoten is, mogen zij niet nemen, want de priester is heilig voor zijn GOD.
8Je zult hem heilig achten, omdat hij het offermaal van je GOD brengt. Hij zal heilig voor je zijn, want Ik, de HEERE, die jullie heiligt, ben heilig!
9Als de dochter van een man die priester is zichzelf door hoererij onteert, dan onteert zij haar vader en moet zij met vuur worden verbrand.
10De hogepriester onder zijn broeders, over wiens hoofd de zalfolie is uitgegoten, en die gewijd is om de priesterkleding aan te trekken, mag het haar op zijn hoofd niet los laten hangen en zijn kleren niet scheuren.
11Hij mag bij niemand komen die gestorven is, zelfs met zijn vader en zijn moeder mag hij zich niet verontreinigen.
12Hij mag het Heiligdom niet uitgaan, opdat hij het Heiligdom van zijn GOD niet onteert, want de wijdingskrans van de zalfolie van zijn GOD rust op hem. Ik ben de HEERE!
13Hij zal een vrouw nemen die maagd is.
14Een weduwe of een verstoten vrouw of een door hoererij geschonden vrouw mag hij niet nemen, maar hij zal een maagd uit zijn eigen volk tot vrouw nemen.
15Hij zal zijn nakomelingen onder zijn volk niet ontwijden, want Ik ben de HEERE, die hem heiligt.”
16De HEERE sprak tot Mozes en zei:
17“Spreek tot Aäron en zeg: ‘Door al hun generaties heen zal niemand uit je nakomelingen, die een gebrek heeft, mogen naderen om het offermaal van zijn GOD te brengen.
18Want er mag geen man naderen met een gebrek: een blinde man of een lamme of een misvormde of iemand met een misgroei,
19geen man met een gebroken been of een gebroken arm
20of met een bochel of met dwerggroei of met staar of met schurft of met een ontstoken litteken of met verbrijzelde zaadballen.
21Niemand uit de nakomelingen van de priester Aäron die een gebrek heeft, mag dichtbij komen om de vuuroffers van de HEERE te brengen. Hij heeft een gebrek, hij mag niet dichtbij komen om het offermaal van zijn GOD te brengen.
22Wel mag hij eten van het offermaal van zijn GOD, zowel van de allerheiligste gaven als van de heilige gaven.
23Maar bij het voorhangsel mag hij niet komen en ook mag hij niet dicht bij het altaar komen, omdat hij een gebrek heeft, opdat hij mijn Heiligdommen niet onteert, want Ik ben de HEERE die hen heiligt.’ ”
24Zo sprak Mozes tot Aäron en tot zijn zonen en tot alle zonen van Israël.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.