1Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij,
ook weenden wij als wij aan Sion dachten.
2Aan de wilgen in haar midden
hingen wij onze lieren op.
3Want zij, die ons gevangenhielden, vroegen ons daar
om de woorden van een lied te zingen,
zij die ons kwelden vroegen om iets vreugdevols.
Zij zeiden: “Zing toch voor ons uit de liederen van Sion!”
4Hoe zouden we een lied van de HEERE kunnen zingen,
op vreemd grondgebied?
5Als ik jou zou vergeten, o Jeruzalem,
laat dan mijn rechterhand zichzelf vergeten.
6Laat mijn tong aan mijn gehemelte vastkleven,
als ik niet aan jou zou denken,
als ik Jeruzalem niet zou stellen
boven mijn grootste blijdschap!
7 O HEERE, denk toch aan de zonen van Edom,
op de dag van Jeruzalem,
zij die zeggen: “Ontbloot haar, ontbloot haar,
tot op haar fundament toe!”
8 O dochter van Babel, jij die tot verwoesting gedoemd bent,
gelukkig zijn zij die aan jou je misdaad zullen vergelden,
die jij tegenover ons hebt begaan.
9Gelukkig is hij, die je kleine kinderen zal grijpen
en verpletteren op de rots.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.