1Van David.
Tot U roep ik, o HEERE, mijn Rots.
Houd U niet doof voor mij,
opdat ik niet, als U tegenover mij blijft zwijgen,
gelijk zal worden aan hen die in de grafkuil neerdalen.
2Hoor mijn luide smekingen,
als ik tot U roep,
als ik mijn handen ophef naar de Binnenzaal van uw Heiligdom.
3Sleep mij toch niet weg met de boosdoeners,
met hen die ongerechtigheid doen,
die met hun naasten over vrede spreken,
terwijl er kwaad in hun hart schuilt.
4Geef hun naar hun werken, naar de slechtheid van hun daden.
Geef hun naar het werk van hun handen,
geef hun hun verdiende loon,
5want zij letten niet op de daden van de HEERE
en niet op het werk van zijn handen.
Afbreken zal Hij hen en niet opbouwen.
6Gezegend is de HEERE,
want Hij heeft geluisterd naar mijn luide smekingen.
7De HEERE is mijn sterkte en mijn schild,
op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik werd geholpen.
Mijn hart springt op van vreugde, met mijn lied zal ik Hem danken.
8De HEERE is hun sterkte, Hij is de sterke burcht van uitreddingen voor zijn gezalfde.
9Red uw volk en zegen uw erfdeel,
weid hen en draag hen tot in eeuwigheid.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.