1“Wanneer een dief tijdens de inbraak betrapt en geslagen wordt en sterft, dan rust er geen bloedschuld op degene die hem betrapte.
2Wanneer de zon over hem is opgegaan, dan rust er wel bloedschuld op hem. De dief moet alles volledig vergoeden. Als hij niets heeft, zal hij worden verkocht in verband met zijn diefstal.
3Als het gestolene werkelijk levend in zijn hand wordt aangetroffen, of het nu een rund, een ezel of een lam is, zal hij het dubbel moeten vergoeden.
4Wanneer iemand een veld of een wijngaard laat afgrazen en zijn kudde erin loslaat en deze daarbij in het veld van een ander graast, dan zal hij het vergoeden met het beste van zijn veld en met het beste van zijn wijngaard.
5Wanneer er een brand uitbreekt en er een doornhaag wordt getroffen en de korenschoven of het staande koren of het veld zelf worden verteerd, dan zal degene die de brand heeft gesticht volledig vergoeden wat verbrand is.
6Wanneer iemand aan zijn naaste zilvergeld of voorwerpen in bewaring geeft en een en ander wordt uit het huis van die man gestolen, dan zal de dief, als hij gevonden wordt, het dubbel vergoeden.
7Als de dief niet gevonden wordt, zal men de eigenaar van het huis tot GOD doen naderen om vast te stellen of zijn hand zich niet heeft vergrepen aan het bezit van zijn naaste.
8Alle overtredingen inzake een rund, een ezel, een lammetje, kleding, of iets wat verloren is en waarvan iemand zegt: ‘Dat is het!’, daarvan zal de zaak tussen hen beiden voor GOD komen en wie GOD schuldig verklaart, moet zijn naaste een dubbele vergoeding geven.
9Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel, een rund of een lam of welk dier dan ook in bewaring geeft en het sterft of het breekt iets of het wordt geroofd terwijl niemand het ziet,
10dan zal er een eed voor de HEERE tussen hen beiden afgelegd moeten worden, dat hij zijn hand niet naar het bezit van zijn naaste heeft uitgestrekt. De eigenaar ervan zal die eed aanvaarden en hij zal het niet hoeven te vergoeden.
11Maar wanneer het duidelijk is dat het van hem gestolen werd, dan moet hij het aan de eigenaar vergoeden.
12En wanneer het duidelijk is dat het verscheurd is, dan zal hij het dier als bewijs meebrengen en zal hij het verscheurde niet hoeven te vergoeden.
13Wanneer iemand van zijn naaste iets te leen vraagt en het breekt of het sterft, terwijl zijn eigenaar er niet bij is, dan moet hij het volledig vergoeden.
14Als de eigenaar er wel bij was, hoeft hij het niet te vergoeden. Als hij het van hem gehuurd had, dan is het bij zijn huur inbegrepen.
Geestelijke en lichamelijke hoererij, zwakken en lasteren15Wanneer iemand een maagd verleidt, die niet ondertrouwd is, en bij haar gaat liggen, dan zal hij haar alleen voor de volle bruidsschat tot vrouw mogen nemen.
16Wanneer haar vader vastbesloten weigert om haar aan hem ten huwelijk te geven, dan zal hij toch de bruidsprijs voor maagden in zilver afwegen.
17Een tovenares mag je niet in leven laten.
18Ieder die bij een dier ligt, zal zeker gedood worden.
19Wie aan de afgoden offert en niet alleen aan de HEERE, zal voor vernietiging worden afgezonderd,
20Je mag een vreemdeling niet verdrukken en hem niet benauwen, want jullie zijn vreemdelingen geweest in het land Egypte.
21Je mag geen enkele weduwe of wees vernederen.
22Wanneer je hen diep vernedert en zij luid tot Mij roepen, zal Ik hun geroep zeker horen.
23Mijn toorn zal ontbranden en Ik zal jullie met het zwaard doden en jullie vrouwen zullen weduwen worden en jullie kinderen weeskinderen.
24Wanneer je aan mijn volk, aan een arme bij jou, zilver leent, zul je hem niet behandelen zoals een schuldeiser dat doet: je mag hem geen rente opleggen.
25Wanneer je een kleed van je naaste als onderpand neemt, moet je dat voor zonsondergang aan hem teruggeven.
26Want dat is zijn enige bedekking, het is zijn kleed over zijn huid. Waarin zou hij anders moeten gaan slapen? Wanneer hij tot Mij roept, zal Ik luisteren, want Ik ben genadig!
27Je zult GOD niet lasteren en de leider van je volk niet vervloeken.
28Je zult de volheid van je oogst en het sap van je pers niet achterhouden. Ook de eerstgeborene van je zonen zul je aan Mij geven.
29Zo zul je ook doen met je runderen en met je schapen en geiten. Zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn en op de achtste dag zul je ze aan Mij geven.
30Jullie zullen heiligen voor Mij zijn. Jullie mogen geen vlees eten, dat op het veld verscheurd is. Je zult het de hond toewerpen.”
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.