1Mijn geest is verward,
mijn laatste dagen worden uitgeblust,
alleen het graf ligt nog voor mij.
2Jazeker, de spotters zijn bij mij,
en mijn oog brengt de nacht door bij hun wrange opmerkingen!
3Stel U zelf toch tot mijn borg daar bij U.
Wie anders zal zijn hand daartoe in de mijne slaan?
4Want U hebt hun hart elk inzicht ontnomen,
daarom zult U hen niet verhogen.
5Wie zijn vrienden voor buit verraad,
van hem zullen de ogen van zijn kinderen dof worden.
6Hij heeft mij tot een spreekwoord onder de volken gemaakt,
zodat ik tot iemand geworden ben die men in het gezicht spuwt.
7Daarom is mijn oog dof geworden van verdriet,
al mijn ledematen zijn als een schaduw.
8De oprechten zijn hierover ontsteld,
de onschuldige komt in verzet tegen de huichelaar.
9De rechtvaardige houdt vast aan zijn weg,
wie rein van handen is, neemt toe in kracht.
10Nu dan, jullie allen, kom maar terug, kom,
want een wijze tref ik niet bij jullie aan.
11Mijn dagen zijn voorbijgegaan,
mijn plannen zijn weggerukt,
alles wat ik in mijn hart koesterde.
12De nacht maken zij tot dag,
het licht komt, zo zeggen zij, vlak voor de duisternis invalt.
13Zo ik nog hoop, hoop ik dat het dodenrijk mijn huis zal zijn,
in de duisternis zal ik mijn bed uitspreiden.
14Tot het graf roep ik: ‘Jij bent mijn vader!’,
tot de wormen: ‘Mijn moeder!’ en: ‘Mijn zus!’
15Waar is dan mijn hoop?
Mijn hoop, wie kan die zien?
16Zij zullen neerdalen naar de uitlopers van het dodenrijk,
wanneer wij samen in het stof zullen rusten.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.