1"Toen Israël nog een kind was, had Ik hem lief en Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen.11:1 zie Ex 4:22-23
2Maar hoe meer ze werden geroepen, hoe meer ze juist wegliepen; ze offerden aan de Baäls en verbrandden offers voor afgodsbeelden.
3Ik echter leerde Efraïm de weg. Ik nam zijn beide armen, maar ze begrepen niet dat Ik hen genas.
4Met menselijke banden trok Ik hen, met touwen van liefde. Ik was voor hen als iemand die het juk optilde van hun kaken en Ik bukte me naar hem toe en reikte hem zorgzaam zijn voedsel aan.
5Hij zal niet naar Egypte terugkeren, Assur zal zijn koning zijn, omdat zij weigerden zich te bekeren.
6Het zwaard zal in zijn steden rondgaan, het zal de grendels vernietigen. Het zal verslinden, vanwege de plannen die ze maken,
7want mijn volk blijft zich hardnekkig van Mij afkeren. Ze roepen wel tot de Allerhoogste, maar Hij zal hen niet oprichten.
8Maar hoe kan Ik je opgeven, Efraïm! Hoe kan Ik je uitleveren, Israël! Hoe kan Ik je maken als Adama, je laten worden als Zeboïm!11:8 zie Deut 29:23 Mijn hart draait zich om in mijn binnenste. Hoe graag zou Ik van mijn plannen af willen zien!
9Maar zou Ik mijn vlammende toorn niet ten uitvoer brengen? Zou Ik niet terugkeren om Efraïm te verwoesten? Want Ik ben God en geen mens.11:9 vgl Num 23:19 Ik ben de Heilige onder jullie! Zou Ik daarom een stad niet binnengaan?
10Daarna zullen ze de Heer volgen. Hij zal brullen als een leeuw, en wanneer Hij brult, zullen zijn kinderen bevend van overzee aankomen.
11Ze zullen bevend aankomen, als een trekvogeltje uit Egypte, als een duif uit Assur. Dan zal Ik hen weer in hun huizen laten wonen, zegt de Heer."
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.