1Maar nu wordt er over mij gelachen
door mensen die jaren jonger zijn dan ik,
zonen van vaders die ik niet eens
als herdershond bij mijn kudden zou vertrouwen!
2Wat zou ik ook hebben gehad aan hun handen?
Die waren hun kracht allang kwijtgeraakt!
3Uitgeteerd door gebrek en honger
zoeken ze naar eten in de dorre woestijn,
stropen in duisternis de wildernis af.
4Ze plukken er zilte kruiden en bladeren van de struiken,
wortels van jeneverstruiken eten ze.
5Ze worden verdreven uit de gemeenschap
en als dieven nagejouwd.
6Daarom wonen ze langs droge rivierbeddingen,
in rotsspleten en in holen in de grond.
7Tussen de struiken zijn ze aan het schreeuwen,
onder de dorens kruipen ze bijeen,
8zonen van dwazen, eerloze kerels,
weggeslagen uit het land.
9Maar nu maken zij spotliedjes op mij
en word ik door hen bespot met hun grappen.
10Ze walgen van mij en blijven op afstand.
Ze spugen mij zelfs in het gezicht.
11Want God heeft mijn tentkoorden losgerukt en mij vernederd,
daarom gaan ze nu onbelemmerd tegen mij tekeer.
12Ze komen in drommen op me af,
stoten mijn voeten onder mij vandaan,
ze willen mijn ondergang bewerken.
13Ze versperren mij de weg, vergroten mijn ellende,
onder hen is er niemand die mij helpt.
14Ze stormen op me af, als door een bres in de muur,
als een verwoestende golf beuken ze op me in.
15Verschrikkingen worden over mij uitgestort,
mijn waardigheid waait weg als de wind,
mijn geluk is weggedreven als een wolk.
16Nu stroomt het leven uit mij weg,
dagen vol ellende houden mij in hun greep.
17's Nachts verga ik van de pijn in mijn botten,
het bloed in mijn polsen klopt en bonkt.
18Door al het geweld is mijn omhulsel veranderd,
het zit strak om mij heen, als de kraag van mijn kleed.
19God heeft mij in de modder gesmeten –
daar lig ik, een hoopje stof en as.
20Ik roep het uit tot U, maar U antwoordt mij niet.
Ik sta daar, maar U kijkt niet naar mij om.
21U bent meedogenloos voor mij geworden,
uw machtige hand heeft zich fel tegen mij gekeerd.
22U tilt mij op in de wind en hij sleurt mij mee,
U vermorzelt mijn leven.
23Ik weet dat U mij de dood in drijft,
dat huis waar alle levenden worden verzameld.
24Maar is er dan helemaal niemand
die zijn hand uitsteekt naar dit hoopje stof,
niemand die luistert naar een mens in nood?
25Ik treurde toch ook mee met wie het zwaar had?
Was ik niet bezorgd voor mensen in nood?
26Ik verwachtte het goede – het kwade is gekomen.
Ik hoopte op licht – maar duisternis kwam.
27Mijn binnenste kookt haast van onrust.
Dagen vol ellende overkomen mij nu.
28In het zwart loop ik rond, er is geen licht,
in de vergadering sta ik op en smeek om hulp.
29Een broer van de jakhalzen ben ik geworden,
een metgezel van de struisvogels ben ik nu.
30Mijn huid is helemaal zwart geworden,
mijn botten zijn dor en branden van de koorts.
31Mijn harp dient alleen nog om te treuren,
mijn fluit speelt alleen nog klaagmuziek.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.