1 1 Kon 8:12-53 Toen zei Salomo: "De Heer heeft gezegd dat Hij in duisternis wilde wonen.
2Ik heb een huis voor U gebouwd, een woning voor U, een vaste verblijfplaats waar U voor eeuwig kunt wonen."
3Daarna draaide de koning zich om en zegende de menigte Israëlieten die daar bijeen was. De hele menigte stond.
4En hij zei: "Geprezen is de Heer, de God van Israël, die met eigen hand ten uitvoer heeft gebracht wat zijn mond tot mijn vader David heeft gesproken:
5'Sinds de dag dat Ik mijn volk Israël uit Egypte wegleidde heb Ik nooit een stad uit de stammen van Israël uitgekozen om er een huis te bouwen als woonplaats voor mijn naam, en geen man uitgekozen om de heerser te zijn van mijn volk Israël.
6Maar nu heb Ik Jeruzalem uitgekozen als woonplaats voor mijn naam, en Ik heb David uitgekozen en over mijn volk Israël aangesteld.'
7In het hart van mijn vader David was het plan opgekomen om een huis te bouwen voor de naam van de Heer, de God van Israël,
8maar de Heer zei tegen mijn vader David: 'Het is goed dat in je hart het plan is opgekomen om voor mijn naam een huis te bouwen.
9Echter, niet jij zult dat huis bouwen, maar je zoon die uit jou wordt geboren zal dat huis voor mijn naam bouwen.'
10En de Heer heeft gedaan wat Hij heeft gezegd, want ik ben mijn vader David opgevolgd en zetel op de troon van Israël, zoals de Heer gezegd heeft, en ik heb een huis gebouwd voor de naam van de Heer, de God van Israël.
11Daar heb ik de ark geplaatst waarin het verbond van de Heer ligt, dat Hij met de Israëlieten heeft gesloten."
12Hij stond voor het altaar van de Heer, tegenover de daar verzamelde Israëlieten, en hief zijn handen op.
13(Salomo had een koperen podium gemaakt en dat midden in de voorhof neergezet. Het was 5 el lang, 5 el breed en 3 el hoog. Daar stond hij op.) Hij knielde neer ten overstaan van de aanwezige Israëlieten, hief zijn handen op naar de hemel en zei:
14"Heer, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God zoals U. U bent trouw aan uw verbond en aan uw liefde voor uw dienaren die met hun hele hart in uw tegenwoordigheid wandelen.
15U hebt vervuld wat U uw dienaar David hebt beloofd, want wat uw mond heeft gesproken, heeft uw hand ten uitvoer gebracht, zoals we vandaag kunnen zien.
16Heer, God van Israël, vervul nu ook uw andere belofte die U aan uw dienaar David hebt gedaan: 'Nooit zal Ik een man uit jouw familie de troon van Israël ontzeggen, op voorwaarde dat je zonen ervoor zorgen overeenkomstig mijn Wet te wandelen, net zoals jij in mijn tegenwoordigheid gewandeld hebt.'
17Heer, God van Israël, vervul alstublieft de belofte die U aan uw dienaar David gedaan hebt.
18Zou God werkelijk bij de mensen op aarde kunnen wonen? Zie, de hemelen, ja, zelfs de allerhoogste hemel zou U niet kunnen bevatten, laat staan dit huis dat ik heb gebouwd.
19Wilt U ondanks dat luisteren naar mijn gebed, mijn smeekbede tot U, mijn Heer God. Hoor wat ik tot U roep, het gebed dat ik vandaag in uw tegenwoordigheid bid.
20Laat uw ogen dag en nacht op dit huis rusten, op deze plek waarvan U hebt gezegd: 'Mijn naam zal daar wonen' en luister naar de gebeden die ik hier op deze plek zal bidden.
21Luister alstublieft naar de smeekbeden die ik en uw volk Israël hier tot U zullen bidden, luister ernaar vanuit uw woning in de hemel, ja, verhoor en vergeef!
22Als iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft, en deze van hem een eed met een vervloeking eist, en hij naar het altaar in dit huis komt om de eed met de vervloeking over zich uit te spreken,
23luister dan alstublieft vanuit de hemel en grijp in. Spreek recht over hen: straf de schuldige en laat hem boeten voor zijn daden, en spreek de onschuldige vrij en verschaf hem recht.
24Als uw volk Israël door een vijand wordt verslagen omdat het tegen U gezondigd heeft, en zij zich bekeren en uw naam erkennen, en in dit huis tot U bidden en smeken,
25luister dan alstublieft vanuit de hemel en vergeef uw volk Israël zijn zonde en breng hen terug in het land dat U aan hen en hun voorouders hebt gegeven.
26Als de hemel gesloten blijft en het niet meer regent omdat ze tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden en uw naam erkennen en zich van hun zonde bekeren nadat U hen hebt gestraft,
27luister dan alstublieft vanuit de hemel en vergeef uw dienaren en uw volk Israël hun zonde, wijs hun de goede weg die zij moeten bewandelen en geef regen op uw land dat U aan uw volk tot erfbezit hebt gegeven.
28Als het land getroffen wordt door een hongersnood, of door de pest, of door brandzwammen of meeldauw in het graan, of door een sprinkhanenplaag, of als het volk binnen zijn grenzen door een van zijn vijanden belaagd wordt, of als het land getroffen wordt door wat voor plaag of ziekte dan ook,
29en dan iemand van uw volk of uw hele volk Israël tot U bidt en smeekt – als ieder zijn plaag en zijn ellende erkent – en zijn handen in dit huis opheft,
30luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont, vergeef dan en geef ieder mens wat hem toekomt met zijn wandel en met hetgeen U in zijn hart ziet, want U alleen kent het hart van ieder mens.
31Dan zullen ze ontzag voor U hebben en hun hele leven uw wegen bewandelen in het land dat U aan onze voorvaders hebt gegeven.
32Ook als er een vreemdeling is, iemand die niet tot uw volk Israël behoort, maar die vanwege uw grote naam, uw sterke hand en uw machtige arm uit een ver land komt om te bidden in dit huis,
33luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont, en doe alles waar de vreemdeling U om bidt. Dan zullen alle volken van de aarde uw naam leren kennen en net als uw volk Israël ontzag voor U krijgen en erkennen dat dit huis dat ik gebouwd heb U toebehoort.
34Als uw volk op uw bevel ten strijde trekt tegen zijn vijanden, en tot U bidt in de richting van deze stad die U hebt uitgekozen, en in de richting van dit huis dat ik voor uw naam heb gebouwd,
35luister dan alstublieft vanuit de hemel naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht.
36Als ze tegen U gezondigd hebben – en er is geen mens die niet zondigt – en uw toorn tegen hen is ontbrand, en U hen uitlevert aan hun vijanden en zij hen in ballingschap wegvoeren naar hun land, dichtbij of ver weg,
37en ze in het land van hun ballingschap tot bezinning komen en zich bekeren, en ze tot U smeken in dat land waar zij als ballingen wonen en zeggen: 'We hebben gezondigd, we hebben verkeerd gedaan en goddeloos gehandeld,'
38en ze zich met hun hele hart en hun hele ziel tot U bekeren in het land van hun ballingschap waar zij als ballingen wonen, en ze bidden in de richting van hun land dat U aan hun voorvaders had gegeven, in de richting van deze stad die U hebt uitgekozen, in de richting van dit huis dat ik voor uw naam heb gebouwd,
39luister dan alstublieft vanuit de hemel, de plaats waar U eeuwig woont, naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht. Vergeef uw volk datgene waarin zij tegen U gezondigd hebben.
40Mijn God, luister alstublieft aandachtig, met een open oor en open oog, naar het gebed op deze plaats.
41En, Heer God, neem plaats op uw rustplaats, U en de ark die het teken is van uw macht. Bekleed uw priesters met uw heil, Heer God, en laten zij die voor U zijn geheiligd zich verheugen over het goede.
42Heer God, wijs uw gezalfde alstublieft niet af, maar houd uw liefde voor uw dienaar David in gedachten."
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.