1Mozes was herder geworden van het vee van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midian. Op een keer was hij met de kudde naar de overkant van de woestijn getrokken en hij kwam bij de berg van God, de Horeb.
2Daar verscheen de Engel van de Heer aan hem in een vuur dat uit een doornstruik oplaaide. Mozes zag tot zijn verbazing dat de doornstruik wel in brand stond, maar niet verbrandde.
3Hij dacht: "Ik ga dat wonderlijke verschijnsel van dichtbij bekijken, om te zien waarom die doornstruik niet verbrandt."
4Toen de Heer zag dat hij ging kijken, riep God hem vanuit de doornstruik toe: "Mozes! Mozes!" Hij antwoordde: "Ik luister."
5De Heer zei: "Kom niet dichterbij en trek je schoenen uit, want je staat op heilige grond."
6Vervolgens zei Hij: "Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob." Toen bedekte Mozes zijn gezicht, want hij durfde niet naar God te kijken.
7De Heer zei: "Ik heb heel goed gezien dat mijn volk onderdrukt wordt in Egypte. Ik heb gehoord hoe ze het uitschreeuwen vanwege hun slavendrijvers, Ik weet alles van hun lijden.
8Daarom ben Ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden en hen uit dat land weg te leiden naar een prachtig en ruim land, een land dat overvloeit van melk en honing, het land van de Kanaänieten, de Hetieten, de Amorieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten.
9Zie, Ik heb gehoord hoe de Israëlieten het uitschreeuwen en Ik heb gezien hoe zwaar ze door de Egyptenaren worden onderdrukt.
10Kom nu, Ik zend je naar de farao, want jij moet mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte wegleiden."
11Maar Mozes antwoordde: "Maar wie ben ik? Hoe zou ik naar de farao kunnen gaan en het volk Israël uit Egypte wegleiden?"
12Toen zei Hij: "Ik zal immers met je zijn! En dit zal voor jou het teken zijn dat Ik je heb gezonden: wanneer je het volk uit Egypte hebt weggeleid, zullen jullie God op deze berg dienen."
13Toen zei Mozes tegen God: "Maar wanneer ik bij de Israëlieten kom en tegen hen zeg: 'De God van jullie voorvaders heeft mij naar jullie gezonden,' en zij mij vragen: 'Hoe heet Hij dan?' Wat moet ik dan antwoorden?"
14God antwoordde Mozes: "Ik ben die Ik ben. Zeg daarom tegen de Israëlieten: 'IK BEN heeft mij naar jullie gezonden.' "
15Daarna zei God tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: 'De Heer, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob, heeft mij naar jullie gezonden.' Dat is voor eeuwig mijn naam. Zo wil Ik van generatie op generatie genoemd worden.
16Ga, roep de oudsten van Israël bijeen en zeg tegen hen: 'De Heer, de God van jullie voorvaders, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, is aan mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb naar jullie omgezien, Ik weet wat jullie in Egypte wordt aangedaan.
17Daarom heb Ik gezegd: Ik zal jullie uit de onderdrukking in Egypte wegleiden naar het land van de Kanaänieten, de Hetieten, de Amorieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten, naar dat land dat overvloeit van melk en honing.'
18Ze zullen naar je luisteren.
Daarna moet je met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tegen hem zeggen: 'De Heer, de God van de Hebreeën, is naar ons toe gekomen. We vragen uw toestemming om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om aan onze Heer God offers te brengen.'
19Maar Ik weet dat de koning van Egypte jullie niet zal laten gaan, tenzij Ik hem dwing met harde hand.
20Daarom zal Ik ingrijpen en Egypte treffen met al de wonderen die Ik in het land ga doen. Daarna zal hij jullie laten gaan.
21En Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren dit volk goedgezind zullen zijn, zodat jullie, wanneer jullie vertrekken, niet met lege handen zullen vertrekken.
22Alle vrouwen moeten hun buurvrouwen en huisgenoten vragen om zilveren en gouden voorwerpen en om kleren. Laat die door jullie kinderen dragen. Zo zullen jullie Egypte beroven."
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.