1En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken.
2 Ezech. 3:24. Dan. 10:10. Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde op mijn voeten; en ik hoorde Dien, Die tot mij sprak.
3En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; Jer. 3:25.zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag.
4En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE!
5En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een wederspannig huis), Ezech. 33:33.zo zullen zij weten, dat een profeet in het midden van hen geweest is.
6En gij, mensenkind! Jer. 1:8, 17. Luk. 12:4.vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, Ezech. 3:9. 1 Petr. 3:14.en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis.
7Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn wederspannig.
8Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw mond, Openb. 10:9.en eet, wat Ik u geef.
9Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet, daarin was de rol eens boeks.
10En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.