1De Gen. 38:29. 46:12. 1 Kron. 2:4.kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal.
2En Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten;
3En dezen zijn van den vader Etam: Jizreël, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelpóni.
4En Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.
5Asschur nu, de vader van Thekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.
6En Náära baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Témeni, en Haähástari. Dit zijn de kinderen van Náära.
7En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar, en Ethnan.
8En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum.
9Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smarten gebaard.
10Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal, en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte! En God liet komen, wat hij begeerde.
11En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.
12Eston nu gewon Beth-rafa, en Paséa, en Tehinna, den vader van Ir-nahas; dit zijn de mannen van Recha.
13En de Joz. 15:17.kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath.
14En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader des dals der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.
15De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.
16En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.
17En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemóa.
18En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Faraö, die Mered genomen had.
19En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Esthemóa, de Maächathiet.
20En de kinderen van Simon nu waren Ammon en Rinna, Ben-hanan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
21 Gen. 38:5. De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbéa.
22Daartoe Jokim, en de mannen van Chozéba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasúbiléhem; doch deze dingen zijn oud.
23Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.
24De kinderen van Simeon waren Nenúël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.
25Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.
26De kinderen van Misma waren dezen: Hammúël zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simeï zijn zoon.
27Simeï nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.
28En zij woonden te Ber-séba, en te Mólada, en te Hazar-Sual,
29En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad,
30En te Bethúël, en te Horma, en te Ziklag,
31En te Beth-markabôth, en te Hazar-Susim, en te Beth-bíri, en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd.
32En hun dorpen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.
33En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen.
34Doch Mesóbab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amázia,
35En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Seraja, den zoon van Asiël,
36En Eljoënai, en Jaäkóba, en Jesóhaja, en Asája, en Adíël, en Jesiméël, en Benája,
37En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája;
38Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.
39En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hun schapen.
40En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren.
41Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevonden werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.
42Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Símeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seïr; en Pelatja, en Nearja, en Refája, en Izziël, de zonen van Iseï, waren hun tot hoofden.
43En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.