1De Gen. 46:11. Ex. 6:15. Num. 26:57. 1 Kron. 23:6.kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári.
2De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
3En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
4En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;
5En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
6En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merajôth;
7En Merajôth gewon Amarja, en Amarja gewon Ahítub;
8En Ahítub gewon 2 Sam. 8:17. 15:27.Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz;
9En Ahimáäz gewon Azarja, en Azarja gewon Jóhanan;
10En Jóhanan gewon Azarja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.
11En Azarja gewon Amarja, en Amarja gewon Ahítub;
12En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;
13En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azarja;
14En Azarja gewon Serája, en Serája gewon Józadak;
15En Józadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.
16 Zo zijn dan de kinderen van Levi: Ex. 6:16, 17.Gerson, Kahath en Merári.
17En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simeï.
18En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzzíël.
19De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
20Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;
21Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeáthrai.
22De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminádab; zijn zoon Korah; Ex. 6:23.zijn zoon Assir;
23Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjásaf; en zijn zoon Assir;
24Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uríël; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.
25De kinderen van Elkana nu waren Amásia en Ahimôth.
26Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;
27Zijn zoon Elíab; zijn zoon Jeróham; zijn zoon Elkana.
28De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.
29De kinderen van Merári waren Máheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simeï; zijn zoon Uzza;
30Zijn zoon Símea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asája.
31Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.
32En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.
33Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,
34Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,
35Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,
36Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azarja, den zoon van Zefanja,
37Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah,
38Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
39En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechterzijde; Asaf was de zoon van Berechja, den zoon van Símea,
40Den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malchija,
41Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,
42Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,
43Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
44Hunne broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
45Den zoon van Hasabja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,
46Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
47Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.
48Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
49 Ex. 30:7, 8, 10. Num. 4:16. 7:10. 18:1. Aäron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
Nakomelingen van Aäron50Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar, was zijn zoon; Pínehas zijn zoon; Abisúa zijn zoon;
51Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon Seráhja zijn zoon;
52Merajôth zijn zoon; Amarja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;
53Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.
54En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
55En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.
56Maar het veld der stad, en haar dorpen, Joz. 21:12.gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
57En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemóa, en haar voorsteden,
58En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
59En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.
60Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allémeth en haar voorsteden, en Anáthoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.
61Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
62En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
63De kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
64Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
65En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
66 Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraïm.
67Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm, en Gezer en haar voorsteden,
68En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-hóron en haar voorsteden,
69En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
70En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden.
71De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharôth, en haar voorsteden.
72En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
73En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.
74En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,
75En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
76En van den stam van Nafthali: Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjatháïm en haar voorsteden.
77De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
78En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
79En Kedémoth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden;
80En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,
81En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.