JEREMIA 40 - States General Version (edition Jongbloed 1995)(SVV)

Jeremía naar Gedália te Mizpa

1Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, nadat Nebuzáradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.

2Want de overste der trawanten liet Jeremía halen, en zeide tot hem: De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats gesproken.

3En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan, gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den HEERE, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied.

4Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht, waarhenen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar.

5En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks; of overal, waar het in uw ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.

6Alzo kwam Jeremía tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.

7Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd;

8Zo kwamen zij tot Gedália te Mizpa, namelijk, Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan en Jónathan, de zonen van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhûmeth, en de zonen van Efai, den Netofathiet, en Jezánja, de zoon eens Maächathiets, zij en hun mannen.

9En Gedália, de zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeeën te dienen; blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan.

10En ziet, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezicht der Chaldeeën, die tot ons zullen komen; gijlieden dan verzamelt wijn, en zomervruchten, en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt ingenomen.

11Als ook al de Joden, die in Moab, en onder de kinderen Ammons, en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden, dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had; en dat hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, over hen gesteld had;

12Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen, waarhenen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedália te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijns en zomervruchten.

13Doch Jóhanan, de zoon van Karéah, en alle oversten der heiren, die in het veld waren, kwamen tot Gedália te Mizpa;

14En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethánja, uitgezonden heeft, om u aan het leven te slaan? Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, geloofde hen niet.

15Jóhanan nochtans, de zoon van Karéah, sprak tot Gedália, in het verborgene, te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismaël, den zoon van Nethánja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u aan het leven slaan, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan?

16Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, zeide tot Jóhanan, den zoon van Karéah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismaël.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help