JEREMIA 37 - States General Version (edition Jongbloed 1995)(SVV)

Jeremía in de gevangenis gezet

1En Zedekía, zoon van Josía, regeerde, koning zijnde, in plaats van Chonja, Jójakims zoon, welken Zedekía Nebukadrézar, de koning van Babel, koning gemaakt had in het land van Juda.

2Maar hij hoorde niet, hij, noch zijn knechten, noch het volk des lands, naar de woorden des HEEREN, die Hij sprak door den dienst van den profeet Jeremía.

3Nochtans zond de koning Zedekía Juchal, den zoon van Selémja, en Sefánja, den zoon van Maäséja, den priester, tot den profeet Jeremía, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE, onzen God!

4(Want Jeremía was nog ingaande en uitgaande in het midden des volks, en zij hadden hem nog in het gevangenhuis niet gesteld.

5En Faraö's heir was uit Egypte uitgetogen; en de Chaldeeën, die Jeruzalem belegerden, als zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij Jer. 34:21.van Jeruzalem opgetogen).

6Toen geschiedde des HEEREN woord tot den profeet Jeremía, zeggende:

7Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft, om Mij te vragen: Ziet, Faraö's heir, dat u ter hulpe uitgetogen is, zal wederkeren in zijn land, in Egypte;

8En de Chaldeeën zullen wederkeren, en tegen deze stad strijden; en zij zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden.

9Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw zielen niet, zeggende: De Chaldeeën zullen zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken.

10Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige verwonde mannen over, zo zouden zich die, een iegelijk in zijn tent, opmaken, en deze stad met vuur verbranden.

11Voorts geschiedde het, als het heir der Chaldeeën van Jeruzalem was opgetogen, vanwege Faraö's heir;

12Dat Jeremía uit Jeruzalem uitging, om te gaan in het land van Benjamin, om van daar te scheiden door het midden des volks.

13Als hij in de poort van Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selémja, den zoon van Hanánja; die greep den profeet Jeremía, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeeën vallen!

14En Jeremía zeide: Het is vals, ik wil niet tot de Chaldeeën vallen. Doch hij hoorde niet naar hem; maar Jerija greep Jeremía aan, en bracht hem tot de vorsten.

15En de vorsten werden zeer toornig op Jeremía en sloegen hem; en zij stelden hem in het gevangenhuis, ten huize van Jónathan, den schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenhuis gemaakt.

16Als Jeremía in de plaats des kuils, en in de kotjes gekomen was, en Jeremía aldaar veel dagen gezeten had;

17Zo zond de koning Zedekía henen, en liet hem halen; en de koning vraagde hem in zijn huis, in het verborgene, en zeide: Is er ook een woord van den HEERE? En Jeremía zeide: Er is; en hij zeide: Gij zult in de hand des konings van Babel gegeven worden.

18Voorts zeide Jeremía tot den koning Zedekía: Wat heb ik tegen u, of tegen uw knechten, of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in het gevangenhuis gesteld hebt?

19Waar zijn nu ulieder profeten, die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden, noch tegen dit land komen.

20Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning! laat toch mijn smeking voor uw aangezicht nedervallen, en breng mij niet weder in het huis van Jónathan, den schrijver, opdat ik aldaar niet sterve.

21Toen gaf de koning Zedekía bevel; en zij bestelden Jeremía in het voorhof der Jer. 32:2.bewaring, en men gaf hem des daags een bol broods uit de Bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremía in het voorhof der bewaring.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help