1Hallelujah! Ps. 107:1. 118:1. 136:1.Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
2Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
3Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet.
4Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil;
5Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.
6 Lev. 26:40. Jer. 3:25. Dan. 9:5. Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld.
7Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; Ex. 14:11, 12.maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.
8Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, Ex. 9:16.opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte.
9En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, Ex. 14:21, 22, 29.en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn.
10En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
11 Ex. 14:27. 15:5. En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over.
12 Ex. 14:31. 15:1. Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof.
13 Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet.
14 Ex. 16:3. Num. 11:4, 6, 33. Ps. 78:18. 1 Kor. 10:6. Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.
15Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij Num. 11:20, 33. Ps. 78:30, 31. Jes. 10:16.zond aan hun zielen een magerheid.
16 Num. 16:2 enz. En zij benijdden Mozes in het leger, en Aäron, den heilige des HEEREN.
17 Num. 16:31, 32, 33. Deut. 11:6. De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abíram.
18En Num. 16:35, 46.een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
19 Ex. 32:4. Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.
20En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet.
21Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte;
22Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.
23 Ex. 32:11, 32. Deut. 9:13, 14. 10:10. Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.
24 Num. 14:1, 2. Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet.
25Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.
26Dies Num. 14:28.hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende, dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;
27En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen Ps. 44:12. Ezech. 20:23.verstrooien zou door de landen.
28Ook hebben zij zich gekoppeld aan Num. 25:3. 31:16. Openb. 2:14.Baäl-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten.
29En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
30Toen stond Pínehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.
31En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.
32 Num. 20:12. Ps. 95:8. Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.
33Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.
34Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;
35Maar Richt. 2:2. 3:5, 6.zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.
36En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.
37 Lev. 18:21. Deut. 12:31. 2 Kon. 16:3. 17:17. 21:6. 2 Kron. 28:3. 33:6. Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd.
38En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd; Num. 35:33.zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.
39En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.
40Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.
41En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.
42En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
43Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
44Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.
45En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
46Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.
47Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons 1 Kron. 16:35.uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.
48Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en 1 Kron. 16:36.al het volk zegge: Amen, Hallelujah!
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.