1Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.
2 O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de Heere, Job 22:2. 35:7. Ps. 50:9 enz. Rom. 11:35.mijn goedheid raakt niet tot U;
3 Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
4De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.
5 Klaagl. 3:24. De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
6De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.
7Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
8 Hand. 2:25. Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.
9Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.
10 Hand. 2:31. 13:35. Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.
11Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.