RICHTEREN 4 - States General Version (edition Jongbloed 1995)(SVV)

Debóra en Barak

1Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was.

2Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was 1 Sam. 12:9.Sísera; dezelve nu woonde in Haróseth der heidenen.

3Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; want hij had negenhonderd ijzeren wagenen, en hij had de kinderen Israëls met geweld onderdrukt, twintig jaren.

4Debóra nu, een vrouw, die een profetesse was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dier tijd Israël.

5En zij woonde onder den palmboom van Debóra, tussen Rama en tussen Beth-El, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar ten gerichte.

6En zij zond heen en riep Hebr. 11:32.Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, van de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon?

7En Ik zal aan de beek Ps. 83:10.Kison tot u trekken Sísera, den krijgsoverste van Jabin, met zijn wagenen en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven?

8Toen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik heen trekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik niet trekken.

9En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer de uwe niet zal zijn op dezen weg, dien gij wandelt; want de HEERE zal Sísera verkopen in de hand ener vrouw. Alzo maakte Debóra zich op, en toog met Barak naar Kedes.

10Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tien duizend man; ook toog Debóra met hem op.

11Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, uit de kinderen van Num. 10:29.Hobab, Mozes' schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaänáïm, die bij Kedes is.

12Toen boodschapten zij Sísera, dat Barak, de zoon van Abinóam, op den berg Thabor getogen was.

13Zo riep Sísera al zijn wagenen bijeen, negenhonderd ijzeren wagenen, en al het volk, dat met hem was, van Haróseth der heidenen tot de beek Kison.

14Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op; want dit is de dag, in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht henen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter hem.

15 Ps. 83:10. En de HEERE versloeg Sísera, met al zijn wagenen, en het ganse heirleger, door de scherpte des zwaards, voor het aangezicht van Barak; dat Sísera van den wagen afklom, en vluchtte op zijn voeten.

16En Barak jaagde ze na, achter de wagenen en achter het heirleger, tot aan Haróseth der heidenen. En het ganse heirleger van Sísera viel door de scherpte des zwaards, dat er niet overbleef tot één toe.

17Maar Sísera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber, den Keniet.

18Jaël nu ging uit, Sísera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet! En hij week tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.

19 Richt. 5:25. Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te drinken, want mij dorst. Toen opende zij een melkfles, en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.

20Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zo iemand zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: Niemand.

21Daarna nam Jaël, de huisvrouw van Heber, een nagel der tent, en greep een hamer in haar hand, en ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.

22En ziet, Barak vervolgde Sísera; en Jaël ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en ziet, Sísera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds.

23Alzo heeft God te dien dage Jabin, den koning van Kanaän, ten ondergebracht, voor het aangezicht der kinderen Israëls.

24En de hand der kinderen Israëls ging steeds voort, en werd hard over Jabin, den koning van Kanaän, totdat zij Jabin, den koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help