1Toen zeiden de mannen van Richt. 12:1.Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterk met hem.
2Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden; zijn niet de nalezingen van Efraïm beter dan de wijnoogst van Abi-ezer?
3God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak.
Gídeon vervolgt den vijand4Als nu Gídeon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over, met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende.
5En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moede; en ik jaag Zebah en Tsalmûna, de koningen der Midianieten, achterna.
6Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?
7Toen zeide Gídeon: Daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmûna in mijn hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn, en met distelen.
8En hij toog van daar op naar Pnuël, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.
9Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede wederkome, zal ik dezen toren afwerpen.
10Zebah nu en Tsalmûna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken.
11En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.
12En Zebah en Tsalmûna vloden; doch hij jaagde hen na; en hij Ps. 83:12.ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmûna, en verschrikte het ganse leger.
13Toen nu Gídeon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den opgang der zon,
14Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig mannen.
15Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmûna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Tsalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede zijn, brood zouden geven?
16En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn, en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.
17En den toren van Pnuël wierp hij af, en doodde de lieden der stad.
18Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmûna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante als koningszonen.
19Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden!
20En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.
21Toen zeiden Zebah en Tsalmûna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Ps. 83:12.Zo stond Gídeon op, en doodde Zebah en Tsalmûna, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kemelen waren.
Gídeon weigert het koningschap22Toen zeiden de mannen van Israël tot Gídeon: Heers over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt.
23Maar Gídeon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen.
24Voorts zeide Gídeon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof; want zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaëlieten waren.
25En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof.
26En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die aan de halzen hunner kemelen geweest waren.
27En Gídeon maakte daarvan een efod, en stelde dien in zijn stad, te Ofra; en gans Israël hoereerde aldaar denzelven na; en het werd Gídeon en zijn huis tot een valstrik.
28Alzo werden de Midianieten ten ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaren, in de dagen van Gídeon.
29En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging henen en woonde in zijn huis.
30Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn heupe voortgekomen waren; want hij had vele vrouwen.
31En zijn bijwijf, hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech.
Gídeons dood32En Gídeon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, des Abi-ezriets.
33En het geschiedde, als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden, en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god.
34En de kinderen Israëls dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom.
35En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaäl, dat is Gídeon, naar al het goede, dat hij bij Israël gedaan had.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.