1Dezen Gen. 29:32. 30:5. 35:18, 22. 46:8.zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,
2Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.
3De Gen. 38:3. 46:12. Num. 26:19.kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.
4 Gen. 38:28, 29. Matt. 1:3. Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.
5De Gen. 46:12.kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.
6En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.
7En de kinderen van Charmi waren Achan, Joz. 7:25.de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.
8De kinderen van Ethan nu waren Azária.
9En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël, en Ram, en Chelúbai.
10Ram nu Ruth 4:19. Matt. 1:3, 4.gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den Num. 1:7. 2:3.vorst der kinderen van Juda;
11En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz.
12En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï,
13En Isaï gewon Elíab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Simea, den derde,
14Nethaneël, den vierde, Raddai, den vijfde,
15Ozem, den zesde, David, den zevende.
16En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab en Asa-El; drie.
17En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.
Nakomelingen van Kaleb18Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jeríoth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.
19Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.
20En Ex. 31:2.Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.
21Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.
22Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead.
23En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met Kenath, en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gilead.
24En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Aschur, de vader van Thekóa.
25De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahía.
26Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.
27En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël waren Maäz, en Jamin, en Eker.
28En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.
29De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abíháïl: die baarde hem Achban en Molid.
30En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.
31En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.
32En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.
33De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.
34En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.
35Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.
36Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,
37En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,
38En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,
39En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,
40En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,
41En Sallum gewon Jekamja, en Jekamja gewon Elisáma.
42De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.
43De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappúah, en Rekem, en Sema.
44Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.
45De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.
46En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.
47De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saäf.
48Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb: Seber en Tirhana.
49En de huisvrouw van Saäf, den vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna, en den vader van Gibea; en de dochter van Kaleb was Achsa.
50Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim;
51Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader.
52De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en Hazihammenúchoth.
53En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraïeten en de Esthaolieten.
54De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.
55En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hammath, den vader van het huis van Rechab.
Who We AreWhat We EelieveWhat We Do
2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.