Job 39 - NBG 1951 Translation(NBG51)

1Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwin

en de begeerte der jonge leeuwen vervullen,

2wanneer zij wegduiken in hun holen,

in het struikgewas op de loer liggen?

3Wie verschaft de raaf zijn buit,

wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten?

4Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen?

Neemt gij het jongen der hinden waar?

5Kunt gij de maanden van haar dracht tellen,

en kent gij de tijd, waarop zij werpen?

6Zij krommen zich, brengen haar jongen voort,

drijven haar vrucht uit.

7Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld,

zij lopen weg en keren niet tot haar terug.

8Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven,

ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt,

9wie Ik de vlakte tot zijn woning aanwees

en het zilte land tot zijn verblijf?

10Hij lacht om het gewoel der stad,

luistert niet naar het geschreeuw van de drijver;

11hij zoekt de bergen af als zijn weide

en speurt naar al wat groen is.

12Zou de woudos u dienstbaar willen zijn,

willen overnachten bij uw kribbe?

13Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen?

Zal hij achter u de dalgrond eggen?

14Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot is?

of laat gij aan hem uw zwoegen over?

15Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalen

en het naar uw dorsvloer zal samenbrengen?

16Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis;

zijn dat liefderijke slagpennen en veren,

17als zij haar eieren overlaat aan de aarde

en ze warm laat worden in het zand,

18en vergeet, dat een voet ze vertrappen

en het gedierte des velds ze vertreden kan?

19Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn;

of haar zwoegen vergeefs is, deert haar niet,

20want God heeft haar wijsheid onthouden

en haar geen deel aan het inzicht gegeven.

21Wanneer zij fier met de vleugels klapt,

lacht zij om ros en ruiter.

22Kunt gij het paard sterkte geven,

zijn nek met manen bekleden?

23Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan?

Zijn trots gesnuif is een verschrikking.

24Het doorwoelt met vreugde het dal,

met kracht trekt het de strijd tegemoet;

25het lacht om de vrees en is onvervaard

en deinst voor het zwaard niet terug.

26Boven hem rinkelt de pijlkoker,

flikkeren lans en speer;

27onstuimig en wild verslindt het de bodem

en is niet te houden als de hoorn klinkt;

28het hinnikt, zo vaak de hoorn wordt geblazen

en reeds van verre ruikt het de strijd,

het geroep der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw.

29Is het door uw inzicht, dat de valk vliegt,

zijn vleugels uitslaat naar het zuiden?

30Is het op uw bevel, dat de gier zich verheft

en zijn nest in de hoogte bouwt,

31op rotsen woont en vernacht,

op rotspunt en bergtop?

32Vandaar speurt hij naar voedsel,

zijn ogen turen in de verte;

33zijn jongen slurpen bloed,

en waar verslagenen liggen, daar is hij.

Job verootmoedigt zich voor God

34En de Here antwoordde Job:

35Wil de bediller twisten met de Almachtige?

De aanklager van God antwoorde daarop!

36Toen antwoordde Job de Here:

37Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven?

Ik leg de hand op mijn mond.

38Eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer;

ja tweemaal, maar ik ga er niet mee voort.

Blog
About Us
Message
Site Map

Who We AreWhat We EelieveWhat We Do

Terms of UsePrivacy Notice

2025 by iamachristian.org,Inc All rights reserved.

Home
Gospel
Question
Blog
Help